13. [geïntimeerde] voert als verweer dat [appellante] in eerste aanleg (conclusie van antwoord onder 12) heeft erkend dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten. Van deze gerechtelijke erkentenis dat sprake is van geldlening, kan [appellante] niet meer terugkomen, aldus [geïntimeerde].
13. Het hof overweegt dat [appellante] weliswaar heeft erkend dat sprake is van geldlening, maar dat zij tegelijkertijd heeft gesteld dat zij nimmer geld heeft geleend van [geïntimeerde] en dat geen uitvoering is gegeven aan de geldleningsovereenkomst (conclusie van antwoord onder 12 respectievelijk 15 en 19). Ter comparitie in eerste aanleg hebben partijen beiden verklaard dat [appellante] geld van [geïntimeerde] heeft ontvangen in het kader van het door [appellante] opgezette spel. [appellante] heeft ook verklaard dat haar gevraagd was naar de Thaise ambassade te komen en daar een leenovereenkomst te tekenen als bewijs dat zij het bedrag verschuldigd was en dat de term lening, in plaats van ‘share’, is gebruikt omdat het ‘share-spel’ niet wettelijk is. In het licht hiervan moet de erkenning van [appellante] dat sprake is van geldlening aldus worden begrepen dat zij erkent dat partijen op 13 juli 2011 op de Thaise ambassade een overeenkomst hebben gesloten waarin is vastgelegd dat zij aan [geïntimeerde] een geldbedrag verschuldigd is. Hiervan is zij in hoger beroep ook niet teruggekomen. Met de erkenning door [appellante] dat zij die overeenkomst heeft gesloten, staat dus ook niet vast dat deze moet worden aangemerkt als een overeenkomst van geldlening. De kwalificatie van de overeenkomst is een kwestie van uitleg, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in die overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
13. Met [appellante] is het hof van oordeel dat de overeenkomst tussen partijen niet kan worden geduid als een overeenkomst van geldlening. Vaststaat dat de geldbedragen die [appellante] bij [geïntimeerde] heeft geïnd, dienden als inleg voor het ‘share-spel’. Vaststaat ook dat het de bedoeling van dit spel was dat het werd uitgespeeld, waarna iedere deelnemer in ieder geval zijn of haar inleg zou terugkrijgen. Doordat het spel voortijdig eindigde en [geïntimeerde] (als enige) geen enkele keer de pot had ontvangen, was zij haar gehele inleg verloren. Ook als aangenomen moet worden dat er geen afdwingbare verplichting op [appellante] rustte om aan [geïntimeerde] haar inleg terug te betalen, voelde [appellante], naar zij zelf stelt, als de beheerder van het spel een morele verplichting om het ingelegde bedrag aan [geïntimeerde] terug te betalen. Hier is sprake van een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 lid 2 onder b BW: deze bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Een natuurlijke verbintenis kan worden omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis door een overeenkomst tussen de schuldenaar en de schuldeiser. Dit is een overeenkomst om niet die tot stand komt door aanbod en aanvaarding (artikel 6:5 leden 1 en 2 BW). Naar het oordeel van het hof is door ondertekening van de Loan Agreement de natuurlijke verbintenis omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis. Dat partijen de overeenkomst hebben aangeduid als een overeenkomst van geldlening, is daarbij niet relevant.
13. Tegen deze achtergrond zal het hof grief I1 beoordelen.
Gerechtvaardigd vertrouwen op wilsovereenstemming?
13. Het hof stelt voorop dat de ondertekening van de overeenkomst door [appellante] moet worden aangemerkt als een wilsverklaring, gericht op het tot stand komen van de overeenkomst. Naar het oordeel van het hof is de eigen stelling van [appellante] dat zij als beheerder van het spel een morele verplichting voelde om het spel in goede banen te leiden en eventuele tekorten van deelnemers aan te vullen, een sterke aanwijzing dat zij wilde meewerken aan de formalisering van die verplichting. Ook indien juist is dat, zoals [appellante] stelt, de overeenkomst niet vooraf aan haar ter hand was gesteld en dat zij zich niet van de inhoud daarvan heeft vergewist voordat zij tekende, volgt daaruit nog niet dat [appellante] niet wist welke verplichting zij aanging. [appellante] stelt dat ook niet.
13. Maar ook als aangenomen moet worden dat bij [appellante] een met haar verklaring overeenstemmende wil (artikel 3:33 BW) heeft ontbroken, zoals [appellante] stelt maar [geïntimeerde] betwist, kan zij daarop geen beroep doen in het geval dat [geïntimeerde], kort gezegd, gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat [appellante] de overeenkomst met haar wilde sluiten (artikel 3:35 BW). Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] uit de verklaringen en gedragingen van [appellante] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mogen begrijpen dat zij bereid was de door haar gevoelde morele verplichting om de door [geïntimeerde] ingelegde en verloren gelden te vergoeden, om te zetten in een rechtens afdwingbare. [appellante] heeft vrijwillig voldaan aan het verzoek van [geïntimeerde] om op 13 juli 2011 naar de Thaise ambassade te gaan. [appellante] stelt niet dat zij onbekend was met de achtergrond van dit verzoek. Bovendien heeft zij ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat haar gevraagd was naar de Thaise ambassade te komen om een leenovereenkomst te tekenen als bewijs dat zij het bedrag verschuldigd was. Of [geïntimeerde], zoals [appellante] stelt, de enige deelnemer is met wie een dergelijke overeenkomst is gesloten – volgens de verklaring van de getuige Kaewchaisa heeft [appellante] haar geld gegeven nadat (dat weet zij niet zeker, mogelijk voordat) het spel was geklapt – kan in het midden blijven. Voor zover [geïntimeerde] heeft gemeend dat zij de enige was met wie [appellante] een overeenkomst sloot, valt niet in te zien dat dit voor [geïntimeerde] aanleiding had moeten zijn te twijfelen aan de wil van [appellante] om in dit geval de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de situatie van [geïntimeerde] ook uitzonderlijk was in die zin dat zij geen enkele keer de pot heeft ontvangen, terwijl zij in de drie groepen met in totaal zeven ‘handen’ meedeed.
13. Hieruit volgt dat ook al zou bij [appellante] de wil, gericht op het aangaan van een (afdwingbare) verplichting tot terugbetaling van de inleg van [geïntimeerde], hebben ontbroken, geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat dit voor [geïntimeerde] kenbaar was. De overeenkomst is dus niet op deze grond nietig of vernietigbaar.
Misbruik van omstandigheden?
13. Een rechtshandeling is vernietigbaar wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand brengen van die rechtshandeling bevordert, hoewel hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 leden 1 en 4 BW).
13. Ook indien de financiële situatie van [appellante], dan wel van het door haar gedreven restaurant, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst penibel was, is niet aannemelijk dat er een causaal verband bestaat tussen die omstandigheid en het sluiten van de overeenkomst door [appellante], waarmee zij (nog) een financiële verplichting aanging. [appellante] heeft niet gesteld dat zij, als zij in een gunstiger financiële situatie had verkeerd, de overeenkomst niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten. Haar financiële situatie zou eerder aanleiding zijn geweest de overeenkomst niet te sluiten. Dat [appellante], zoals zij stelt, vanwege geldnood groot belang had bij doorgang van het spel, waarbij alle deelnemers zouden blijven inleggen, en dat zij ‘koste wat kost’ ervoor wilde zorgen dat [geïntimeerde] zou blijven voldoen aan haar verplichting in het spel, wijst erop dat zij (ook) in haar eigen belang handelde. Wat daarvan zij, in ieder geval kan dit geen rol hebben gespeeld bij het sluiten van de overeenkomst: het spel was toen immers al geruime tijd gestopt.
13. Dat er druk op [appellante] is uitgeoefend vanuit de Thaise gemeenschap, ook bij het ondertekenen van de overeenkomst, kan [appellante] niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen. Dergelijke druk was niet ongeoorloofd. Gesteld noch gebleken is dat deze druk is veroorzaakt door laakbaar handelen van [geïntimeerde]. Dan valt ook niet in te zien dat [geïntimeerde] (wist of had moeten begrijpen dat zij) vanwege die druk de overeenkomst met [appellante] niet had mogen sluiten. De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] voor zichzelf een onevenredig groot voordeel heeft bedongen – daargelaten de relevantie hiervan –, kan het hof niet volgen. De in de overeenkomst neergelegde verplichting van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 58.345,-- zag immers op de vergoeding van het door [geïntimeerde] geleden verlies tot hetzelfde bedrag als gevolg van het voortijdig stoppen van het door [appellante] opgezette en beheerde spel.
13. Van misbruik van omstandigheden is dus geen sprake geweest en de overeenkomst is niet op die grond vernietigbaar.
(Bewijs van) ontvangst geld
13. Het hof heeft hiervoor onder 15 geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen niet een geldlening betreft, maar een schuldbekentenis van [appellante] die strekt tot terugbetaling van het door [geïntimeerde] ingelegde geldbedrag voor het ‘share-spel’. Vaststaat dat [geïntimeerde] haar inleg steeds aan [appellante] heeft afgedragen; [appellante] zorgde er vervolgens voor dat het door de verschillende deelnemers ingelegde geld (de pot) bij de hoogste bieder terechtkwam. Dat het ingelegde geld niet in het vermogen van [appellante] is gevloeid – die stelling is in zoverre niet geheel juist dat [appellante] als beheerder de eerste keer de pot kreeg – is dus niet van belang. In de overeenkomst is bepaald dat [appellante] aan [geïntimeerde] € 58.345,-- moet betalen. De overeenkomst is een onderhandse akte. In de overeenkomst is alleen een verbintenis van [appellante] vastgelegd en deze betreft de betaling van een geldsom. Artikel 158 lid 1 Rv bepaalt dat in een dergelijk geval artikel 157 lid 2 Rv, waarin staat dat onderhandse akten dwingende bewijskracht hebben, niet van toepassing is, tenzij de partij die de verbintenis aanging de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. De originele akte (in het Thais) is niet met de hand geschreven en, voor zover het hof uit de slecht leesbare kopie kan opmaken, ook niet voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Gelet op artikel 158 lid 1 Rv heeft de overeenkomst dus, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen dwingende bewijskracht. Dit neemt niet weg dat de akte wel vrije bewijskracht heeft. Het hof neemt verder in aanmerking dat [appellante] ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat haar gevraagd was de overeenkomst te tekenen als bewijs dat zij ‘het bedrag’ verschuldigd was. Zoals uit de eigen stellingen van [appellante] volgt, correspondeerde het bedrag met het bedrag dat [geïntimeerde] had ingelegd in het spel en dat zij niet heeft teruggekregen. Gelet op dit alles acht het hof voorshands bewezen dat [appellante] € 58.345,-- van [geïntimeerde] heeft ontvangen als inleg voor het spel. De rechtbank heeft het tegenbewijs door de door [appellante] in eerste aanleg voorgebrachte getuigen niet geleverd geacht. Voor zover de grief mede is gericht tegen de waardering door de rechtbank van deze getuigenverklaringen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het tegenbewijs niet is geleverd. Het hof onderschrijft de desbetreffende overwegingen van de rechtbank.
13. [appellante] heeft in hoger beroep (opnieuw) bewijs aangeboden door het horen van nadere getuigen en het in het geding brengen van schriftelijk bewijs. In beginsel geldt dat een aanbod tot het leveren van tegenbewijs (in dit geval: tegen een voorlopig bewijsoordeel) niet gespecificeerd hoeft te zijn. Dat is anders als in eerste aanleg al tegenbewijs is geleverd en het bewijsaanbod aanvullend tegenbewijs betreft, zoals in dit geval. Dan mag van de partij die het bewijsaanbod doet worden verwacht dat zij dit nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen. [appellante] heeft haar bewijsaanbod in hoger beroep niet in die zin nader toegelicht en om die reden wordt het van de hand gewezen. Voor het in het geding brengen van schriftelijk bewijs heeft [appellante] in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad. Daarvoor was een bewijsopdracht niet nodig, zodat er ook voor het overige aan voorbij wordt gegaan.
13. Voor zover de grief mede is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [appellante] op verrekening, sluit het hof zich eveneens aan bij het oordeel van de rechtbank. Zoals hiervoor is overwogen, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een schuldbekentenis en niet als een geldlening. Dan valt niet in te zien dat [appellante] een vordering op [geïntimeerde] zou hebben.
Grief II
13. Grief II bouwt voort op grief I en faalt daarom eveneens.