ECLI:NL:GHDHA:2021:359

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
BK-20/00276
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014, hoorplicht en bron van inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De belanghebbende, die interim-managementwerkzaamheden verricht, heeft een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.277. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de hoorplicht was geschonden en de zaak terugverwezen naar de Inspecteur voor hernieuwde behandeling.

Na terugwijzing heeft de Inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan, maar zonder belanghebbende te horen. Belanghebbende heeft betoogd dat hij niet is gehoord en dat er geen bron van inkomen is. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur voldoende inspanningen heeft verricht om belanghebbende te horen, maar dat belanghebbende niet heeft meegewerkt. Het Hof concludeert dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de activiteiten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij een objectieve voordeelsverwachting had.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende en zijn echtgenote tijdig een keuzewijziging hebben gedaan met betrekking tot de verdeling van de hypotheekrenteaftrek. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.352 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De uitspraak op bezwaar is vernietigd en de Inspecteur is gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00276

Uitspraak van 24 februari 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 13 december 2019, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.277. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 556 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126.
1.5.
Het Hof heeft bij uitspraak van 10 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2190, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, voor zover daarbij het beroep betrekking hebbende op de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond is verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de zaak teruggewezen naar de Inspecteur voor hernieuwde behandeling en beslissing op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van het Hof, bepaald dat tegen die uitspraak op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij dit Hof en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden van in totaal € 172.

Judiciële lus

2.1.
Na terugwijzing heeft de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2019 afgewezen.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen laatstvermelde uitspraak op bezwaar beroep bij het Hof ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 48. Bij bericht van 25 februari 2020 heeft belanghebbende het beroep nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Bij berichten van 2 en 10 januari 2021 heeft belanghebbende nadere stukken, het laatste stuk aangeduid als pleitnota, ingediend. De Inspecteur heeft op voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 13 januari 2021. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Eén raadsheer heeft per videoconferentie (Skype) deelgenomen aan de zitting, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende staat per 1 september 2009 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de naam ' [A] '. Sinds 2010 verricht hij interim-managementwerkzaamheden en adviseert hij op financieel gebied.
3.2.
De resultaten over de jaren 2009 tot en met 2015 bedroegen:
Omzet (€)
Winst vόόr ondernemersaftrek (€)
2009
-/- 8.710
2010
10.408
-/- 6.018
2011
11.169
-/- 12.202
2012
102
-/- 27.730
2013
826
-/- 18.454
2014
804
-/- 17.675
2015
1.007
-/- 18.183
In het eerste kwartaal van 2016 is een omzet gerealiseerd van € 16.305. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 geen winst uit onderneming aangegeven. Aan de echtgenote van belanghebbende is een arbeidsbeloning toegekend ten bedrage van respectievelijk € 5.000 (2009), € 10.000 (2010) en € 15.000 (2011 tot en met 2015). Zij heeft verklaard vooralsnog af te zien van haar beloning over het jaar 2016.
3.3.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een bedrag van € 15.201 opgenomen als verlies uit onderneming, bestaande uit het in 3.2 vermelde bedrag van € 17.675 verminderd met een bedrag van € 2.474 aan mkb-winstvrijstelling.
3.4.
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag van de aangifte afgeweken door het hiervoor vermelde negatieve resultaat van € 15.201 niet in aanmerking te nemen, omdat volgens hem ten aanzien van de onder 3.1 vermelde activiteiten geen sprake is van een bron van inkomen. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 29.277.
3.5.
De onder 1.5 vermelde uitspraak van dit Hof van 10 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2190, vermeldt onder meer:
“5.1. Tussen partijen is terecht niet langer in geschil dat de hoorplicht is geschonden (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, BNB 2009/169, en HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59, BNB 2019/51).
5.2.
Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd. Uit de stukken van het geding en de door de Inspecteur ter zitting van het Hof gegeven toelichting is gebleken dat tussen partijen verschil van mening bestaat over de vraag of sprake is van een bron van inkomen en over de voor de beantwoording van die vraag van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld.
5.3.
Hieruit volgt dat de zaak, mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende, moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. (…)
(…)
5.6. (…)
Volledigheidshalve merkt het Hof op dat indien de Inspecteur tot de conclusie komt dat geen sprake is van een bron van inkomen, ook nog rekening dient te worden gehouden met de door belanghebbende en zijn echtgenote tijdig gedane keuzewijziging ex artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 (zie de nadere motivering van het bezwaarschrift van 23 oktober 2017, punt 125 en de nadere motivering van het beroepschrift van 6 februari 2018, punt 218).”
3.6.1.
In de door belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk ingediende nadere motivering van het bezwaarschrift van 23 oktober 2017, punt 125, verzoeken zij om een keuzewijziging ex artikel 2.17, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), indien geen sprake is van een bron van inkomen. Het verzoek vermeldt:
“Daarnaast wensen [belanghebbende] en [zijn echtgenote] een andere verdeling van de door [belanghebbende] en [zijn echtgenote] betaalde rente en kosten van geldleningen ten bedrag van EUR 8.862 toe te passen. [Belanghebbende] en [zijn echtgenote] wensen het volledige bedrag van de door [belanghebbende] en [zijn echtgenote] betaalde rente en kosten van geldleningen op het inkomen van [belanghebbende] in mindering te brengen.”
3.6.2.
Voormeld verzoek is in alle fases van het geding herhaald.
3.7.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 17 juli 2019 verzocht om zijn beschikbaarheid door te geven voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 18 juli 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende. De brief vermeldt voor zover van belang:
“Met dagtekening 10 juli 2019 heeft Hof Den Haag (…) uitspraak (…) gedaan inzake het door u aangetekende hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag d.d. 29 augustus 2018 (…).
Conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag, nodig ik u uit voor een hoorgesprek teneinde uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
Aangezien uit de door u geproduceerde stukken blijkt dat u prijs stelt op een spoedige afhandeling van uw bezwaarschrift, verwacht ik dat u mij binnen 10 dagen schriftelijk op de hoogte stelt van uw beschikbaarheid in de periode 22 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019. Ik verzoek u hierbij een voorstel te doen voor een drietal data, zodat ik een datum kan inplannen. Uiteraard ontvangt u hier een schriftelijke bevestiging van.
Ik verzoek u om uw schriftelijke reactie alsmede uw reactie per e-mail te zenden naar het postbusnummer dat in het briefhoofd staat vermeld: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag én het e-mailadres (…).”
3.7.2.
Bij brief van 23 juli 2019 heeft belanghebbende gereageerd op voormelde brief van de Inspecteur van 17 juli 2019. De reactie vermeldt voor zover van belang:
“In uw brief verzoekt u mij een hoorgesprek in te plannen in de periode 22 juli tot en met 31 augustus 2019.
Voornoemde periode is niet alleen gelijk aan de periode van de zomervakantie, maar eveneens is het de periode waarin de uitspraak van het gerechtshof (nog) niet onherroepelijk is. Daardoor zou de situatie kunnen ontstaan dat bij een de Inspecteur onwelgevallig hoorgesprek, hij in cassatie gaat bij de Hoge Raad der Nederlanden om zijn standpunt dat de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd kan worden, te handhaven. Mijns inziens is dit geen fair uitgangspunt voor een te voeren hoorgesprek. In dit verband verneem ik gaarne van u of de Inspecteur afstand doet van zijn recht in cassatie te gaan.
Graag wil ik u voorts verzoeken mij een redelijke reactietermijn van vier weken te bieden.”
3.7.3.
Bij aangetekende brief van 1 augustus 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 2 augustus 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende.
3.7.4.
Bij aangetekende brief van 2 augustus 2019 heeft de Inspecteur gereageerd op belanghebbendes brief van 23 juli 2019. De reactie van de Inspecteur vermeldt, voor zover van belang:
“Vandaag ontving ik uw brieven met dagtekening 23 juli 2019, afkomstig van zowel u als uw echtgenote (…).
Deze brieven zijn een reactie op mijn eerder gezonden brieven van 17 juli 2019 waarin ik u en uw echtgenote verzoek om zowel schriftelijk als per mail contact met mij op te nemen voor het inplannen van een hoorgesprek.
Ondanks het uitdrukkelijke verzoek om uw schrijven te richten aan Postbus 30206, 2500 GE Den Haag, stuurt u uw brieven hardnekkig naar Laan op Zuid te Rotterdam. Omdat u uw brieven aan het verkeerde adres richt, bereiken deze mij niet tijdig en heb ik mij genoodzaakt gevoeld u een aangetekende rappelbrief te zenden met dagtekening 1 augustus 2019.
Onze brieven hebben elkaar helaas gekruist. Uw schrijven doet echter niets af aan de brieven die ik met dagtekening 17 juli 2019 en 1 augustus 2019 heb gezonden.
Ik verzoek u nogmaals dringend om uw schriftelijke reactie alsmede uw reactie per e-mail te zenden naar het postbusnummer dat in het briefhoofd staat vermeld: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag én het e-mailadres: (…)”
Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief van 2 augustus 2019 tweemaal tevergeefs is aangeboden op het adres van belanghebbende. Vervolgens is de brief afgegeven bij een zogenaamde PostNL-locatie, waar de brief kon worden afgehaald. Omdat de brief niet is afgehaald van de PostNL-locatie, is deze retour gezonden naar de Inspecteur. Uit de stempel op de envelop volgt dat de brief op 26 augustus 2019 retour is ontvangen door de Inspecteur.
3.7.5.
Bij aangetekende brief van 16 september 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 18 september 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende. De brief vermeldt, voor zover van belang:
“Conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag, nodig ik u nogmaals uit voor een hoorgesprek teneinde uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
Brieven met soortgelijke strekking zijn eerder aan zowel u als uw echtgenote gezonden (dagtekening: 17 juli 2019, 1 augustus 2019 en 2 augustus 2019). Ik heb van u een brief met dagtekening 23 juli 2019 ontvangen waarin u aangeeft dat de uitspraak van het Hof op dat moment nog niet onherroepelijk was. Hoewel ik van mening ben dat u uit mijn uitnodiging voor een hoorgesprek kon afleiden dat ik niet voornemens was beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad, is dit inmiddels met het verstrijken van de in de uitspraak genoemde termijn van zes weken duidelijk geworden. Ook na een wachttijd van ruim twee weken, heb ik geen bericht mogen ontvangen dat u in cassatie zou zijn gegaan.
Met de zomervakantie achter ons verzoek ik u dan ook contact met mij op te nemen teneinde een afspraak in te plannen zoals door het Hof bepaald. Bij voorkeur plan ik deze afspraak in vóór de volgende (school)vakantie.
U kunt op verscheidene manieren contact met mij opnemen, mijn gegevens staan ook in eerdere correspondentie naar u toe maar wellicht ten overvloede:
- Per post via het adres: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag ten name van ondergetekende;
- Per e-mail via: (…);
- Per telefoon via: (…).
Ik verzoek u contact met mij op te nemen vóór 1 oktober 2019.”
3.8.
Bij aangetekende brief van 9 oktober 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 31 oktober 2019 om 10:00 uur op het kantoor van de Belastingdienst in Rotterdam. Uit de overgelegde gegevens van Track&Trace van PostNL volgt dat de brief op 12 oktober 2019 is gebracht naar een PostNL-locatie, waar de brief niet is afgehaald door belanghebbende. De brief is vervolgens op 30 oktober 2019 retour ontvangen door de Inspecteur.
3.9.
Met dagtekening 13 december 2019 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer:
“Ik heb u enkele malen per aangetekende brief verzocht contact met mij op te nemen teneinde een hoorgesprek in te plannen conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag. Op mijn uitnodigingen reageert u niet voldoende concreet dan wel in het geheel niet, ondanks alle door mij geboden wijzen waarop u dat zou kunnen doen. Uit mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat de uitnodigingen u in goede orde bereikt hebben.
Ik heb u met dagtekening 9 oktober 2019 een (aangetekende) uitnodiging gezonden om gehoord te worden op kantoor Rotterdam te Laan op Zuid op 31 oktober 2019, een dag buiten de (school)vakanties.
Deze brief is op 12 oktober op een PostNL afhaallocatie in uw omgeving (te weten: [adres] , [postcode] te [woonplaats] ) afgegeven omstreeks 11.00.
Deze brief is door u niet opgehaald, en door mij retour ontvangen. Het nalaten deze brief af te halen, komt voor uw rekening en risico.

Beoordeling van uw bezwaarschrift

Zoals het Hof In rechtsoverweging 5.2 geconstateerd heeft, bestaat er tussen partijen verschil van mening over of er sprake is van een bron van inkomen. U heeft ondanks mijn brieven geen noodzaak gezien op mijn uitnodigingen in te gaan, noch aanleiding gezien op enig moment op eigen initiatief contact met mij op te nemen teneinde een afspraak met mij in te plannen. Deze passieve houding bevreemdt mij.
Dit betekent dat ik geen nadere informatie van u heb ontvangen welke aanleiding geeft om van mijn eerder ingenomen standpunt af te wijken.”

Omschrijving geschil in beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil:
i) of de hoorplicht is geschonden;
ii) of sprake is van een bron van inkomen;
iii) of, in het geval geen sprake is van een bron van inkomen en in afwijking van de in de aangifte gemaakte verdeling, op de voet van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 de aftrekbare hypotheekrente van € 8.862 van de eigen woning in zijn geheel bij belanghebbende in aanmerking kan worden genomen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur met opdracht opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van het hoorrecht en de tijdig gedane keuzewijziging ex artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 en de Inspecteur te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Beoordeling van het beroep

Hoorplicht
5.1.
Uit voormelde uitspraak van dit Hof van 10 juli 2019 (zie 3.5) en de daaraan voorafgaande uitspraak van de Rechtbank volgt dat het Hof de zaak, mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende, wegens schending van de hoorplicht heeft teruggewezen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar. Tijdens die hernieuwde behandeling zou de Inspecteur belanghebbende alsnog in de gelegenheid dienen te stellen te worden gehoord. Vast staat dat de Inspecteur (wederom) uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder belanghebbende te horen.
5.2.
Na de terugwijzing van de zaak door het Hof heeft de Inspecteur belanghebbende tot viermaal toe per aangetekende brief uitgenodigd om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. In dit verband heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat aan belanghebbende is gevraagd een datum voor de hoorzitting door te geven die hem schikt, omdat de ervaring is dat belanghebbende steeds afwijzend reageert op uitnodigingen met een concreet tijdstip. Omdat een datumvoorstel van de zijde van belanghebbende uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende uiteindelijk bij aangetekende brief van 9 oktober 2019, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats, uitgenodigd voor een hoorgesprek (zie 3.8).
5.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de aangetekend verzonden brief van 9 oktober 2019 niet heeft ontvangen en heeft in dit verband betwist dat de brief op zijn adres is aangeboden en een afhaalbericht op zijn adres is achtergelaten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat op de door de Inspecteur overgelegde scan van de envelop waarin de brief van 9 oktober 2019 is verzonden, geen stickers, zoals een sticker met daarop het adres van een afhaallocatie, zijn te zien waaruit volgt dat een afhaalbericht op zijn adres is achtergelaten.
5.4.1.
Dit brengt mee dat moet worden onderzocht of het poststuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het poststuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1775, NJB 2015/1494).
5.4.2.
Uit de gegevens van Track&Trace volgt dat het poststuk vanaf zaterdag 12 oktober, 10:57 uur, beschikbaar was op de afhaallocatie [adres] , [postcode] [woonplaats] . Een in kleur gescande versie van de enveloppe is als bijlage 11 bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegd en ter zitting heeft de Inspecteur de originele envelop in het geding gebracht waarna het is toegevoegd aan de stukken van het geding. Hierop is te zien dat de medewerker van PostNL een rode sticker heeft geplaatst, waarover een sticker “Niet afgehaald; retour afzender” is geplakt. Onderzoek van het Hof wijst uit dat de rode sticker het adres van de afhaallocatie vermeldt, te weten “ [B] , [adres] , [postcode] [woonplaats] ”.
5.4.3.
Gezien de omstandigheid dat de postbesteller een sticker op de enveloppe heeft geplaatst met het adres van de afhaallocatie, gaat het Hof ervan uit dat het poststuk - tevergeefs - op het adres van belanghebbende is aangeboden en dat de postbesteller tevens een afhaalbericht op het adres van belanghebbende heeft achtergelaten. De ontkenning door belanghebbende van de aanbieding van het poststuk op zijn adres en het daar achterlaten van het afhaalbericht, acht het Hof daarom niet geloofwaardig. Dat belanghebbende heeft nagelaten het poststuk af te halen komt voor zijn rekening en risico.
5.4.4.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de brief van 9 oktober 2019 alleen aangetekend te versturen en niet ook per gewone post, faalt. De Inspecteur is immers niet verplicht een aangetekend verzonden poststuk ook per gewone post te verzenden. Daarbij biedt de verzending per aangetekende post in het algemeen meer waarborgen omdat de zending kan worden gevolgd en de geadresseerde voor de ontvangst van het poststuk moet tekenen.
5.5.1.
Met het versturen van verschillende brieven, waaronder het poststuk van 9 oktober 2019 met een concrete afspraak voor een hoorzitting, heeft de Inspecteur voldoende inspanningen verricht om, na terugwijzing van de zaak, een hoorzitting met belanghebbende te realiseren.
5.5.2.
Daarbij komt dat de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat het, ondanks verschillende pogingen daartoe, niet is gelukt belanghebbende telefonisch te bereiken omdat niet wordt opgenomen, zelfs niet nadat de datum waarop gebeld wordt, vooraf wordt aangekondigd.
5.5.3.
Belanghebbende heeft, terwijl dat wel op zijn weg ligt, geen enkele verklaring gegeven waarom hij, anders dan bij brief van 23 juli 2019, niet reageert op de brieven van de Inspecteur om tot een datum voor een hoorzitting te komen. Dat is onbegrijpelijk, omdat belanghebbende in meerdere procedures het standpunt inneemt dat de za(a)k(en) moet(en) worden teruggewezen naar de Inspecteur in verband met schending van de hoorplicht. Als belanghebbende werkelijk gehoord wil worden door de Inspecteur, zou verwacht mogen worden dat hij aan het tot stand komen van een afspraak meewerkt en tevens bij de Rechtbank en het Hof ter zitting verschijnt.
5.5.4.
Gelet op voornoemde inspanningen van de Inspecteur om tot een hoorzitting te komen, de passieve houding die belanghebbende daartegenover heeft ingenomen en de omstandigheid dat het nagenoeg onmogelijk is om belanghebbende telefonisch te bereiken, kan het de Inspecteur niet worden tegengeworpen dat belanghebbende niet is gehoord (vgl. HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:81, BNB 2015/55).
5.5.5.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat van de Inspecteur niet meer kan worden verwacht dan hij heeft gedaan om aan de hoorplicht te voldoen. Van een schending daarvan is derhalve geen sprake is. Evenmin zijn er redenen om in te gaan op belanghebbendes verzoek de zaak opnieuw terug te wijzen naar de Inspecteur om hem nogmaals in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Bron van inkomen
5.6.
Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (vgl. HR 3 maart 1954, nr. 11683, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128). Niet in geschil is dat belanghebbende met zijn activiteiten deelneemt aan het economische verkeer en dat hij daarmee voordeel beoogt te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
5.7.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39).
5.8.
Omdat belanghebbende een negatief resultaat in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan hij in 2014, objectief bezien, positieve opbrengsten kon verwachten ten aanzien van zijn activiteiten op het gebied van interim-management en financieel advies.
5.9.
Belanghebbende is niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Vast staat dat belanghebbende vanaf de start van zijn activiteiten nimmer positieve resultaten heeft behaald. Hoewel belanghebbende wel omzet heeft behaald, hebben de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate overtroffen. Anders dan belanghebbende meent, kan de arbeidsbeloning aan de echtgenote hierbij niet zonder meer buiten beschouwing worden gelaten. Die arbeidsbeloning, waarvan niet is gebleken dat deze onzakelijk zou zijn, heeft belanghebbende immers zelf als ondernemingskosten opgevoerd. Overigens blijkt uit de stukken van het geding dat in het jaar 2016, waarin geen arbeidsbeloning is uitgekeerd aan de echtgenote, een negatief resultaat wordt verwacht.
5.10.
Zijn stelling dat de wereldwijde economische crisis heeft gezorgd voor het (lang) uitblijven van positieve resultaten heeft belanghebbende onvoldoende geconcretiseerd en biedt dan ook geen toereikende verklaring. Ook de verklaring dat belanghebbende als gevolg van een ongeval in 2013 en de daaruit voortvloeiende ziekte geen dan wel minder omzet kon genereren is, zonder duidelijkheid te verschaffen over de aard en ernst van de ziekte en de invloed daarvan op zijn verdiencapaciteit, onvoldoende om de aanhoudende verliezen te verklaren. Bovendien geldt dat de omzet in het jaar 2012, het jaar voorafgaande aan het ongeluk, al zeer gering was.
5.11.
Belanghebbende heeft verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd of aannemelijk gemaakt op grond waaraan hij in 2014, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat hij met zijn activiteiten, ondanks de behaalde negatieve resultaten, positieve opbrengsten kon verwachten. Het voorgaande brengt mee dat de onderhavige activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Dit betekent dat de verliezen uit die activiteiten niet voortvloeien uit een bron van inkomen en dus geen invloed hebben op het inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft het aangegeven verlies uit onderneming derhalve terecht gecorrigeerd.
Keuzewijziging
5.12.
Ingevolge artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 kunnen de belastingplichtige en zijn partner de voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel gekozen verhouding wijzigen zolang de aanslag van de belastingplichtige en zijn partner nog niet onherroepelijk vaststaan mits dat verzoek door beide partners gezamenlijk wordt gedaan (vgl. HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3033, BNB 2018/48). Op grond van artikel 2.17, lid 5, onderdeel a, Wet IB 2001 behoren de belastbare inkomsten uit de eigen woning tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.
5.13.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in alle fasen van het geding verzocht om in het geval geen sprake is van een bron van inkomen de aftrekbare hypotheekrente van € 8.862 van de eigen woning in zijn geheel bij belanghebbende in aanmerking te nemen. Aangezien het Hof hiervoor heeft geconcludeerd dat de activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen, dient rekening te worden gehouden met de door belanghebbende en zijn echtgenote tijdig gedane keuzewijziging ingevolge voormeld artikel.
5.14.1.
Uit de aangifte van belanghebbende volgt dat van het totaalbedrag van € 8.862 aan aftrekbare hypotheekrente voor de eigen woning reeds een bedrag van € 7.786 aan belanghebbende is toegerekend. Dit betekent dat aan belanghebbende nog een bedrag van € 1.076 (€ 8.862 -/- € 7.786) aan aftrekbare hypotheekrente moet worden toegerekend.
5.14.2.
Aangezien de belastbare inkomsten uit eigen woning bestaan uit het saldo van de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.110, Wet IB 2001), betekent dit dat de uit de eigen woning voortvloeiende voordelen eveneens geheel aan belanghebbende toegerekend dienen te worden. In dit verband volgt uit de aangifte dat de inkomsten uit eigen woning in totaal een bedrag van € 1.246 bedraagt. Van dat bedrag is reeds € 1.095 toegerekend aan belanghebbende zodat een aan belanghebbende toe te rekenen bedrag van € 151 (€ 1.246 -/- € 1.095) resteert.
5.14.3.
Het voorgaande brengt mee dat aan belanghebbende per saldo nog een aftrekbaar bedrag van € 925 (-/- € 1.076 + € 151) moet worden toegerekend. Dit betekent dat de aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.352 (€ 29.277 -/- € 925).
Belastingrente
5.15.
Belanghebbende heeft in de hogerberoepsfase bij het Hof geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.
Slotsom
5.16.
Het beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende na terugwijzing gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Evenmin is gesteld of gebleken dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling van zijn beroep gestorte griffierecht van € 48 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.352;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 48 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk, en L.D. van Wijck - Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 24 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.