Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Beschikking van 12 mei 2022
[verzoekster],
hierna te noemen: [verzoekster],
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft verzoekster op 2 december 2021 verzet aangetekend tegen de vaststelling van het griffierecht door de griffier, die een bedrag van € 1.756,- in rekening had gebracht. Dit bedrag was gebaseerd op de oorspronkelijke vordering van verzoekster in eerste aanleg, waarbij zij naast verklaringen voor recht ook een schadevergoeding van € 637.989,46 had gevorderd. Verzoekster stelt dat in hoger beroep enkel om verklaringen voor recht wordt gevraagd en dat de hoogte van het schadebedrag niet meer kan worden begroot. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 21 april 2022 gehouden, waarbij de standpunten van verzoekster en de griffier zijn toegelicht.
Het hof overweegt dat het griffierecht in dagvaardingszaken wordt geheven op basis van de vordering in de dagvaarding. In hoger beroep dient de berekening van het griffierecht te worden gebaseerd op het bedrag van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, tenzij het hoger beroep zich beperkt tot een deel van de vordering. Verzoekster heeft haar vordering in hoger beroep beperkt tot verklaringen voor recht, maar het hof concludeert dat de oorspronkelijke vordering niet is verminderd. De vordering is nog steeds van een bedrag dat boven de € 100.000,- ligt, waardoor het griffierecht terecht is vastgesteld op € 1.756,-.
Het hof wijst erop dat de Wgbz geen hardheidsclausule kent voor het matigen van het griffierecht, en dat de tijdsduur van de procedure geen invloed heeft op de hoogte van het griffierecht. Het verzet van verzoekster wordt ongegrond verklaard, en de beschikking is gegeven op 12 mei 2022.