Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : 9019342\ VV EXPL 21-68
1.[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 16 april 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2021;
- het arrest van dit hof van 25 mei 2021, waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 3 augustus 2021;
- de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] c.s., met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
nietex artikel 7A:1624 BW) van toepassing.
“Huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimtenietex artikel 7A:1624 BW”.
Als bestemming, gebruik van het gehuurde is opgenomen:
“1.2 Het gehuurde mag uitsluitend gebruikt worden als stalling/showroom ruimte voor automobielen. Zie tevens onder punt 9.”Onder 9 (bijzondere bepalingen) is onder meer opgenomen:
“Aanvulling van 1.2:De ruimte mag in geen geval worden gebruikt voor het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden, alsmede schadeherstel en opslag van andere materialen als olie, vetten en andere milieu belastende stoffen.”
4.Procedure bij de rechtbank (zakelijk weergegeven)
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Algemeen
geenhuur is op grond van artikel 7A:1624 BW (thans 7:290 BW). Dit correspondeert met de in het contract vermelde bestemming ‘stalling/ showroom’. Weliswaar kan een showroom tevens als bestemming een ‘voor publiek toegankelijke verkoopruimte’ hebben, maar juist de combinatie ‘stalling/showroom’ wijst (in ieder geval taalkundig) op het tegendeel. Het argument van [appellant] dat de aanvulling van 1.2 van het huurcontract slechts ‘vuile’ garageactiviteiten (en geen andere dingen) uitsluit, maakt dit niet anders. Sterker nog, wanneer [appellant] wordt gevolgd in zijn redenering, dan zou voor de hand hebben gelegen dat in het huurcontract melding van toegestane verkoopactiviteiten zou zijn gemaakt. Hiervan is echter geen sprake. De door [appellant] gepropageerde ‘a contrario redening’, inhoudende dat verkoopactiviteiten niet worden uitgesloten en dus zijn toegestaan, strookt niet met het voorgaande.
reeds in 2002het gehuurde gebruikte om van daaruit auto’s te verkopen ontbreken. De verklaring van accountant [accountant] (RA) [4] spreekt slechts over de jaarcijfers 2019 en 2020 en kan reeds hierom geen onderbouwing vormen voor het gebruik in 2002. Hier komt bij dat de verklaring gaat over ‘[handelsnaam]’ zonder dat duidelijk wordt gemaakt voor welke bedrijfspanden ([adres 1] en/of [adres 2]) deze verklaring geldt. Deze verklaring heeft dan ook geen toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor de schriftelijke verklaringen van de klant van [appellant] ([naam 3]), van de buurman op nr. [nummer] ([naam 4]) en van de buurman op nr [nummer] ([naam 5]) [5] . Geen van deze verklaringen bevatten een tijdsbepaling. De foto’s van de binnenzijde van de showroom [6] dateren klaarblijkelijk van een aanzienlijk latere datum dan 2002 en zeggen dus evenmin iets over het feitelijk gebruik in 2002 door [appellant] bij aanvang van de huurovereenkomst. Concrete jaarcijfers, verkoopbewijzen en betalingsbewijzen zijn niet overgelegd, hoewel dit eenvoudig had moeten zijn voor [appellant], uitgaande van de juistheid van zijn stellingen.
het gebruikin 2002 en de door partijen in 2002
beoogde bestemminganders waren dan dat van stalling/showroom ‘zonder verkooppunt’, dit overeenkomstig de taalkundige betekenis van het huurcontract. Dit is ook de te verwachten uitkomst van een eventuele bodemprocedure.
7.Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen kortgeding vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2021;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. tot op heden begroot op € 338,-- aan griffierecht, € 3.342,-- aan salaris advocaat en