Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het bezwaar van de Staat tegen de door [appellant] bij akte aangevoerde nieuwe grief gegrond verklaard,
- de zaak verwezen naar de rol van 15 december 2020 voor akte uitlaten aan de zijde van [appellant] (reactie op de nog door de Hoge Raad te geven antwoorden op de prejudiciële vragen, die dit hof in een andere zaak had gesteld bij tussenarrest van 17 december 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3421) en
- iedere verdere beslissing aangehouden.
3.Feitelijke achtergrond
''Gisterenavond is op de [straatnaam] in Utrecht een overval geweest op een woning. [verdachte 2] (fonetisch) was één van de overvallers. [verdachte 2] heeft tijdens de overval geschoten [...]”en op 15 december 2008
: "In de maand december 2008 is er een overval gepleegd op een huis aan [straatnaam] in Utrecht. [verdachte 2] (fonetisch) en [appellant] (fonetisch) uit Utrecht zijn hiervoor al aangehouden. [verdachte 2] en [appellant] hebben de overval gepleegd en zijn in het huis geweest […]”.
"de ernstige bezwaren [...] thans niet meer aanwezig zijn". [appellant] is die dag in vrijheid gesteld.
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep en de grieven (bezwaren) tegen het vonnis
6.Beoordeling door het hof
(“charged with a criminal offence”), kan niet aan artikel 6 lid 2 EVRM een aanspraak ontlenen op vergoeding of compensatie in verband met het strafrechtelijk optreden tegen hem, ook niet als de strafzaak onherroepelijk is geëindigd in een vrijspraak. Een afwijzing van een daartoe strekkende vordering is op zichzelf ook niet in strijd met artikel 6 lid 2 EVRM. Indien een vordering tot vergoeding of compensatie wordt afgewezen, kan deze bepaling van het EVRM echter wel van betekenis zijn voor de gronden waarop en de motivering waarmee die vordering wordt afgewezen. Van de gewezen verdachte die zich beroept op het gebleken onschuld-criterium, mag de rechter uitsluitend verlangen dat hij voldoende gespecificeerd stelt dat uit de uitspraak van de strafrechter dan wel de overige stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van zijn onschuld en dat hij deze stukken uit de strafzaak in het geding brengt. In een geval waarin de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, mag de burgerlijke rechter vervolgens uitsluitend nagaan of uit de motivering van die vrijspraak of anderszins uit het strafdossier van de onschuld van de gewezen verdachte blijkt. De rechter mag daarbij niet treden in een (nader) onderzoek naar de gedragingen van de verdachte in verband met het strafbare feit waarop de verdenking betrekking had. Als de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, dient de burgerlijke rechter zich ertoe te beperken tot uitdrukking te brengen dat uit de uitspraak van de strafrechter, of anderszins uit de stukken van het strafdossier, niet blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Het op deze manier afwijzen van de vordering tot (aanvullende) schadevergoeding op de grond dat niet is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, is niet in strijd met art. 6 lid 2 EVRM. In een geval waarin de strafzaak is geëindigd op een andere wijze dan met een vrijspraak (zoals in deze zaak), heeft de burgerlijke rechter meer ruimte voor een eigen beoordeling ten aanzien van de vraag of van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. In zo’n geval is het namelijk niet in strijd met artikel 6, tweede lid, EVM als de motivering van de burgerlijke rechter tot uitdrukking brengt dat ten aanzien van de gewezen verdachte blijkens de stukken van de strafzaak nog
“a state of suspicion”bestaat. Het is echter ook in een dergelijk geval niet toegestaan dat de motivering
“in substance (…) a determination of the guilt of the former accused”inhoudt.
just satisfaction. Hij heeft daaraan toegevoegd dat ook aan hem
“dus op grond van de enkele schending van art. 5 EVRM”schadevergoeding
“kan”worden toegekend [3] . Gelet op de formulering (
“kan”), het feit dat de memorie van grieven helemaal in de sleutel van een beroep op de a-grond en de b-grond staat en het feit dat het petitum ook niet is aangepast aan een vergoeding wegens schending van het EVRM, leest het hof hierin geen zelfstandige grondslag van de vordering van [appellant] .