Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 17 december 2019
[appellant] ,
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
ab initioonrechtmatig wegens strijdigheid met het EVRM;
Al-Skeini e.a. t. Verenigd Koninkrijk) paragraaf 131. Het EHRM heeft, afgezien van het geval waarin een staat, bijvoorbeeld als gevolg van militair ingrijpen, ‘effective control’ heeft over een deel van het grondgebied van een andere staat, aanvaard (zie
Al-Skeiniparagraaf 133) dat
Al-Skeiniparagraaf 134-136).
National Human RightsCommission) en 9 (van de
Peoples Union for DemocraticRights) bij dagvaarding heeft overgelegd, alleen al omdat daaruit niet blijkt dat de omstandigheden die [appellant] zegt te hebben ontmoet in Mumbai en Delhi in alle gevangenissen in India bestaan en niet is gesteld of gebleken dat de Staat wist of behoorde te weten dat [appellant] juist op deze locaties zou worden vastgehouden. Daarbij komt dat de bewuste rapporten betrekking hebben op situaties in 2001 respectievelijk 2011, terwijl het verzoek om aanhouding en uitlevering in november 2004 is gedaan. Met het rapport uit 2011 kon de Staat dus geen rekening houden. Bovendien vinden de stellingen van [appellant] omtrent de hem ten deel gevallen behandeling onvoldoende steun in het rapport uit 2001, dat alleen een probleem signaleert ten aanzien van de situatie van vrouwelijke gevangenen. Wel wordt in dat rapport de overbezetting van de gevangenis in Mumbai bevestigd, maar uit het rapport blijkt niet dat die overbezetting tot situaties heeft geleid die in strijd zijn met art. 7 IVBPR.
Sekanina t. Oostenrijk) besliste het hof dat het uiten van verdenkingen omtrent de onschuld van een verdachte niet langer geoorloofd is nadat zijn vrijspraak onherroepelijk is geworden. Dit geldt ook als de verdachte is vrijgesproken omdat aan hem het voordeel van de twijfel is gegeven, aldus EHRM 21 maart 2000 (28389/95,
Rushiti t. Oostenrijk) en EHRM 16 februari 2016 (53465/11 en 9634/12,
Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni t. Spanje). Dit betekent dat de rechter die over een schadevordering moet oordelen en die zijn uitspraak baseert op de overweging dat in de in vrijspraak geëindigde strafzaak de verdachte de verdenking van een strafbaar feit niet heeft weggenomen (‘failure to dispel the suspicion of criminal guilt’) art. 6 lid 2 EVRM schendt (EHRM 12 juli 2013, 25424/09,
Allen t. Verenigd Koninkrijkonder 126).
Allen t. Verenigd Koninkrijkvoorts overwogen (onder 102):
the person who was the subject of the criminal proceedings is innocent in the eyes of the law and must be treated in a manner consistent with that innocence. To this extent, therefore, the presumption of innocence will remain after the conclusion of criminal proceedings in order to ensure that, as regards any charge which was not proven, the innocence of the person in question is respected.
Capeau t. België), waarin het ging om een zaak waarin de strafvervolging in een vroeg stadium door de rechtbank was beëindigd wegens gebrek aan bewijs, werd overwogen:
Sekanina, cited above, pp. 15-16, § 30), and that in Belgian law a discontinuation order does not bar the reopening of a case in the event of new evidence or new developments. However, the burden of proof cannot simply be reversed in compensation proceedings brought following a final decision to discontinue proceedings.
Requiring a person to establish his or her innocence, which suggests that the court regards that person as guilty, is unreasonable and discloses an infringement of the presumption of innocence.
Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni t. Spanje):
en application du principein dubio pro reo, aucune différence qualitative ne doit exister entre un acquittement fondé sur une absence de preuves et un acquittement résultant d’une constatation de l’innocence de manière incontestable. En effet, les jugements d’acquittement ne se différencient pas en fonction des motifs retenus par le juge pénal. Bien au contraire, dans le cadre de l’article 6 § 2 de la Convention,
le dispositif d’un jugement d’acquittement doit être respecté par toute autorité qui se prononce de manière directe ou incidente sur la responsabilité pénale de l’intéressé(
Allen, précité, § 102,
Vassilios Stavropoulos c. Grèce, no 35522/04, § 39, 27 septembre 2007).
Exiger d’une personne qu’elle apporte la preuve de son innocence dans le cadre d’une procédure d’indemnisation pour détention provisoire apparaît déraisonnable et révèle une atteinte à la présomption d’innocence(
Capeau c. Belgique, no 42914/98, § 25, CEDH 2005‑I).
Vlieeland Boddydoet twijfel rijzen over de vraag of het huidige Nederlandse stelsel wel in overeenstemming is met art. 6 EVRM. Het in dit arrest weergegeven Spaanse recht vertoont sterke overeenkomsten met het Nederlandse b-criterium, zie met name de in paragraaf 12 weergegeven redenering van de
Audiencia Nacional, die het beroep van Vlieeland Boddy verwierp omdat schadevergoeding slechts kan worden toegekend “en cas d’inexistence objective ou subjective des faits délictueux” (wat het hof zo begrijpt dat het tenlastegelegde feit zich niet heeft voorgedaan of door een ander dan de verdachte is gepleegd), dat vereist is “une certitude quant à l’absence de participation du plaignant aux faits litigieux”, maar dat het in dat geval slechts ging om een geval van gebrek aan bewijs. Zie ook de tekst van het aan deze rechtspraak ten grondslag liggende art. 294 van de (Spaanse)
Loi organique relative au pouvoir judiciaire, dat tot schadevergoeding verplicht indien de verdachte “est acquittée en raison de l’inexistence des faits imputées”.
blijktvan de onschuld van de verdachte. Dit laat onverlet dat wel van hem wordt verlangd dat hij stelt dat en zo nodig motiveert waarom uit de uitspraak van de strafrechter of het strafdossier blijkt van zijn onschuld (vgl. HR 21 april 2000, NJ 2001, 143 rov. 4.3), dat hij die uitspraak en de delen van het strafdossier waarop hij zich wil beroepen aan de rechter overlegt en dat, indien dit alles niet leidt tot de constatering dat daaruit van zijn onschuld blijkt, zijn vordering voor zover gegrond op het b-criterium zal worden afgewezen. De vraag is of dit systeem er niet in feite neerkomt dat de door de strafrechter vrijgesproken verdachte bij de burgerlijke rechter zijn onschuld moet aantonen op een wijze die in strijd komt met de onschuldpresumptie. Afgezien hiervan gaat de jurisprudentie waarbij aan het b-criterium toepassing wordt gegeven, ervan uit dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een vrijspraak bij gebrek aan bewijs en een vrijspraak waaruit de onschuld van de verdachte blijkt. Uit het arrest van het EHRM inzake
Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni t. Spanjeblijkt dat een dergelijk onderscheid niet mag worden gemaakt.
Bok t. Nederland). In de eerste plaats lijkt het oordeel van het EHRM te berusten op het uitgangspunt dat Bok uitsluitend ageerde op basis van het a-criterium. In paragraaf 44 van zijn arrest verwijst het EHRM voor de basis van de vordering van Bok immers naar paragraaf 13, waar deze als volgt wordt omschreven:
from the outset.
Bok t. Nederland(ook) betrekking hebben op het b-criterium, het EHRM daar in meer recente uitspraken op lijkt te zijn teruggekomen. In zijn uitspraak inzake
Allen t. Verenigd Koninkrijk(paragraaf 122 slot) lijkt het EHRM er op te duiden dat
Bok t. Nederlandniet strookt met een aantal andere van zijn uitspraken. Zie ook de dissenting opinion bij het laatste arrest van raadsheer Casadevall, die geen verschil ziet tussen de zaak Bok en andere uitspraken van het EHRM waarin wel een schending van art. 6 lid 2 EVRM werd geconstateerd.
Bok t. Nederland. Volgens de plaatsvervangend Procureur-Generaal betekent een eventuele strijdigheid van het b-criterium met art. 6 lid 2 EVRM dat in dat geval alleen het a-criterium als grondslag voor schadevergoeding overblijft. Dat is echter niet de enig denkbare consequentie, omdat het b-criterium strikt genomen zelf niet in strijd is met de onschuldpresumptie. Het is de vraag hoe moet worden vastgesteld dat van de onschuld van de verdachte is gebleken, waarbij het problematisch is dat een vrijspraak niet de gebleken onschuld impliceert. Er zou uit een oogpunt van art. 6 lid 2 EVRM niets op tegen zijn indien het b-criterium zo wordt toegepast dat bij vrijspraak zonder meer wordt aangenomen dat van de onschuld van de verdachte is gebleken.
Sekanina t. Oostenrijk) paragraaf 25 en EHRM 16 februari 2016 (53465/11 en 9634/12,
Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni t. Spanje) paragraaf 39. Het nadeel van het tweede alternatief is dat het aantal gevallen waarin schadevergoeding zou moeten worden toegewezen zeer sterk zou worden uitgebreid en in wezen een vorm van risicoaansprakelijkheid van de overheid voor strafrechtelijk optreden zou invoeren.