ECLI:NL:GHDHA:2022:946

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.290.166-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en zorgrelatie: geen duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen zoon en dementerende vader

In deze zaak heeft [appellant], de zoon van een dementerende vader, in hoger beroep gevorderd dat hij de huurovereenkomst van zijn overleden vader mag voortzetten. De kantonrechter had eerder zijn vordering afgewezen, omdat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. Het hof bevestigt deze beslissing. [appellant] en zijn vrouw waren bij de vader gaan inwonen om voor hem te zorgen, maar het hof oordeelt dat de zorgrelatie niet voldeed aan de vereisten voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding zoals bedoeld in artikel 7:268 BW. De wederkerigheid in de relatie ontbrak, aangezien de vader volledig afhankelijk was van de zorg van [appellant]. Het hof concludeert dat [appellant] geen recht heeft om in de woning te blijven en dat Haag Wonen het belang heeft om de woning te verhuren aan een andere gegadigde. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.290.166/01
Zaaknummer rechtbank : 8487233 RL EXPL 20-7509
Arrest van 7 juni 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.W. Fakiri uit Den Haag,
tegen
Woningstichting Haag Wonen,
gevestigd in Den Haag,
verweerster,
advocaat: mr. W.A. Kempe uit Best.
Het hof zal partijen hierna ‘[appellant]’ en ‘Haag Wonen’ noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] is met zijn echtgenote bij zijn dementerende vader gaan inwonen om de vader te verzorgen. Toen de vader overleed, vorderde [appellant] dat hij de huurovereenkomst voor de woning mag voortzetten op grond van het tweede lid van artikel 7:268 BW (duurzame gemeenschappelijke huishouding). De kantonrechter wees zijn vordering af, omdat de vereiste wederkerigheid in de relatie ontbrak.
1.2
Het hof oordeelt in dit arrest dat de kantonrechter de vordering terecht heeft afgewezen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 januari 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2020;
  • de memorie van grieven van [appellant], met vier bijlagen;
  • het arrest van dit hof van 1 juni 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
  • de memorie van antwoord van Haag Wonen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De heer [vader] (hierna te noemen: ‘[vader]’ of ‘de vader’) en zijn echtgenote huurden vanaf 1 juni 2007 van Haag Wonen een woonruimte in Den Haag (hierna: de woning). De echtgenote is op 21 juli 2007 overleden. [vader] bleef in de woning wonen.
3.2
[appellant] is de zoon van [vader]. Hij staat sinds 27 december 2013 ingeschreven op het adres van de woning. Sinds 27 oktober 2014 staat ook zijn echtgenote daar ingeschreven. Beiden woonden daar ook.
3.3
[vader] leed aan ernstige dementie. [appellant] en zijn vrouw zorgden voor hem tot zijn overlijden. Per 1 januari 2015 deed [appellant] dit op grond van een zorgovereenkomst. Deze zorgovereenkomst is per 1 januari 2016 verlengd voor onbepaalde tijd. [vader] gebruikte hiervoor zijn persoonsgebonden budget vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning. De huisarts van [appellant] schreef in juli 2019:
“Bovenstaande patient is samen met zijn vrouw de directe verzorger van dhr. [vader], 01-07-1930. Hij woont sinds 2014 met zijn vader samen en is de full-time verzorger van vader die aan ernstige dementie lijdt.”
3.4
[vader] is op 12 november 2019 overleden.
3.5
[appellant] heeft op 6 december 2019 aan Haag Wonen gevraagd om de huurovereenkomst van zijn vader te mogen voortzetten. Haag Wonen heeft dit verzoek afgewezen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft Haag Wonen op 28 april 2020 gedagvaard en gevorderd dat de rechter bepaalt dat hij de huurovereenkomst per 12 november 2019 voortzet op grond van artikel 7:268 lid 2 BW, met veroordeling van Haag Wonen in de proceskosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij (met zijn echtgenote) een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn vader had.
4.2
Haag Wonen heeft dit bestreden. Zij vorderde op haar beurt (in reconventie) ontruiming van het gehuurde en betaling van een gebruiksvergoeding tot het moment van ontruiming, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
4.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De kantonrechter kon niet aannemen dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was, omdat de daarvoor vereiste wederkerigheid ontbrak. Hij heeft [appellant] veroordeeld om de woning te ontruimen en tot dan een gebruiksvergoeding aan Haag Wonen te betalen, omdat [appellant] zonder recht of titel in de woning verblijft (hij heeft geen huurovereenkomst). De kantonrechter heeft dit niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat de huur wordt voorgezet zolang niet onherroepelijk is beslist. Hij heeft [appellant] – wel uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren (in acht grieven) tegen het vonnis aangevoerd, waarmee hij zich in het bijzonder keert tegen het oordeel dat hij geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn vader had. Het hof zal de grieven hierna (bij de beoordeling) bespreken. [appellant] vordert dat het hof zijn vorderingen alsnog toewijst en die van Haag Wonen afwijst.
5.2
Haag Wonen heeft de grieven bestreden. Zij wil dat het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigt.

6.Beoordeling in hoger beroep

Duurzame gemeenschappelijke huishouding
6.1
Vast staat dat Haag Wonen voor de woning geen huurovereenkomst met [appellant] had gesloten en dat [appellant] geen medehuurder was. [appellant] kan daardoor alleen aanspraak op een huurovereenkomst maken, als aan een aantal eisen uit het tweede lid van artikel 7:268 BW is voldaan, waaronder de eis dat (aannemelijk is dat) hij met zijn vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding had. Volgens [appellant] is aan deze eis voldaan. Zijn eerste vier grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat dat niet zo is.
6.2
Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond, zijn zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleving van een ouder met een volwassen kind als een duurzame, blijvende, samenwoning met gemeenschappelijke huishouding worden aangemerkt. Het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind komt daarbij betekenis toe. [1]
6.3
Het hof oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat de samenwoning van [appellant] met zijn vader gericht was op het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding zoals bedoeld in artikel 7:268 BW. [appellant] is vanuit Spanje, waar hij met zijn echtgenote woonde, op verzoek van zijn vader bij hem gaan inwonen, omdat zijn vader hulp nodig had. De vader was toen 83 jaar oud en leed aan dementie. Vanaf het begin van de inwoning is het (steeds) de bedoeling geweest dat [appellant] zijn vader zou verzorgen. Niets wijst er op dat [appellant] ook met zijn vader zou zijn gaan samenwonen, als die niet zorgbehoevend zou zijn geweest, en dat zij zouden blijven samenwonen als de zorg van [appellant] niet meer nodig zou zijn. [appellant] heeft juist uitdrukkelijk aangevoerd dat zijn bedoeling was om met zijn vrouw zijn intrek te nemen bij zijn vader en voor hem te zorgen
voor zolang als dat nodig mocht zijn. Hieruit volgt dat de inwoning bedoeld was voor de zorgverlening tussen kind en ouder, niet voor het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De aard van deze zorgverlening was ook niet wederkerig. [vader] was van het begin af aan op de hulp van [appellant] aangewezen, niet omgekeerd. Zoals [appellant] zelf heeft aangevoerd leed zijn vader aan ernstige dementie. Uit de overgelegde zorgovereenkomsten en de verklaring van de huisarts blijkt dat hij fulltime verzorging nodig had. Daarmee ontbreekt in de omgang tussen [appellant] en zijn vader de vereiste wederkerigheid om samen een huishouding te voeren.
6.4
Het hof acht ook niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] en zijn vader gezamenlijk voorzagen in de kosten van de huishouding en het levensonderhoud, zoals (ook) van belang is voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Weliswaar staat vast dat de vader de huur betaalde en dat [appellant] in elk geval sinds 25 maart 2015 de nutsvoorzieningen betaalde en heeft [appellant] aangevoerd dat hij ook de boodschappen en huishoudelijke apparaten betaalde en de overige uitgaven (zoals kleding) voor zijn vader afrekende, maar al deze betalingen maken niet dat [appellant] de financiële lasten van de huishouding gezamenlijk met zijn vader droeg. Het hof oordeelt dit vanwege het volgende. [appellant] werkte niet toen hij vanuit Spanje bij zijn vader introk. Er zijn geen stellingen of financiële stukken over de periode vóór januari 2015 waaruit kan volgen dat [appellant] uit eigen middelen betalingen voor het huishouden deed of spullen inbracht. Uit de stukken blijkt dat [appellant] vanaf januari 2015 het persoonsgebonden budget van zijn vader ontving. [appellant] had geen (andere) eigen inkomsten, althans dat heeft hij niet aangevoerd. Daarom gaat het hof er van uit dat [appellant] alles wat hij voor huishouding en levensonderhoud betaalde, betaalde vanuit het persoonsgebonden budget van zijn vader, dus vanuit de zorg voor zijn vader, en dat [appellant] buiten het zorgbudget voor zijn vader geen geld heeft ingebracht voor de kosten van het huishouden. Daardoor wijst de financiële verhouding tussen [appellant] en zijn vader op de bedoeling dat [appellant] mantelzorger van zijn vader zou zijn tegen kost en inwoning, veeleer dan op een bedoeling om een duurzame gezamenlijke huishouding aan te gaan.
6.5
Gelet op het voorgaande was er tussen [appellant] en [vader] een (eenzijdige) zorgrelatie. De kantonrechter heeft terecht aangenomen dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding omdat de wederkerigheid ontbrak.
6.6
[appellant] heeft er op gewezen dat zijn vader in het begin nog zelfstandig naar buiten kon gaan, lichte huishoudelijke taken en boodschappen kon doen, zijn wil nog kon bepalen en niet volledig afhankelijk was van derden. Voorts kookten en aten [appellant] en zijn vader samen en ondernamen zij samen activiteiten.
Het hof oordeelt dat dit een en ander in deze zaak onvoldoende bepalend is, omdat de wederkerigheid in de samenwoning ontbrak door de zorgrelatie tussen zoon en vader. In zo’n relatie kan ook sprake zijn van de door [appellant] gestelde, in het begin nog enige, zelfstandigheid en gezamenlijkheid, maar daardoor ontstaat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding.
6.7
De conclusie is dat [appellant] geen aanspraak kan maken op voortzetting van de huurovereenkomst op basis van artikel 7:268 BW.
Ontruimen; verblijf zonder recht of titel
6.8
Omdat [appellant] geen huurovereenkomst met Haag Wonen heeft en ook geen aanspraak kan maken op voortzetting van de huurovereenkomst van [vader], heeft hij geen recht of titel om in de woning te blijven wonen. Haag Wonen heeft er belang bij dat [appellant] de woning verlaat, omdat zij de woning wil gebruiken voor een gegadigde die daarvoor op basis van het woonruimte verdeelsysteem in aanmerking komt. Dat is voldoende belang tegenover het belang van [appellant] om zonder dat hij daar recht op heeft, in de woning te blijven wonen. De kantonrechter heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant] de woning moet ontruimen en dat hij een gebruiksvergoeding moet betalen zolang hij de woning niet heeft verlaten. De vijfde en zesde grief van [appellant], die zich tegen dit oordeel keren, zijn ongegrond.
Slot
6.9
De laatste twee grieven van [appellant] zien op de kostenveroordeling en het dictum (de beslissing) van de kantonrechter. Zij delen het lot van de andere grieven.
6.1
[appellant] heeft geen concrete feiten gesteld die, als ze bewezen worden, tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof passeert daarom het (algemene) bewijsaanbod dat [appellant] aan het eind van zijn memorie van grieven heeft gedaan.
6.11
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
6.12
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2020;
- veroordeelt [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Haag Wonen begroot op € 772,- voor het griffierecht plus € 1.114,- voor het salaris van de advocaat en op € 163,- aan nasalaris van de advocaat, nog te verhogen met € 85,- als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, M.E. Honée en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93.