Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : 8487233 RL EXPL 20-7509
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 14 januari 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2020;
- de memorie van grieven van [appellant], met vier bijlagen;
- het arrest van dit hof van 1 juni 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
- de memorie van antwoord van Haag Wonen.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
voor zolang als dat nodig mocht zijn. Hieruit volgt dat de inwoning bedoeld was voor de zorgverlening tussen kind en ouder, niet voor het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De aard van deze zorgverlening was ook niet wederkerig. [vader] was van het begin af aan op de hulp van [appellant] aangewezen, niet omgekeerd. Zoals [appellant] zelf heeft aangevoerd leed zijn vader aan ernstige dementie. Uit de overgelegde zorgovereenkomsten en de verklaring van de huisarts blijkt dat hij fulltime verzorging nodig had. Daarmee ontbreekt in de omgang tussen [appellant] en zijn vader de vereiste wederkerigheid om samen een huishouding te voeren.
Het hof oordeelt dat dit een en ander in deze zaak onvoldoende bepalend is, omdat de wederkerigheid in de samenwoning ontbrak door de zorgrelatie tussen zoon en vader. In zo’n relatie kan ook sprake zijn van de door [appellant] gestelde, in het begin nog enige, zelfstandigheid en gezamenlijkheid, maar daardoor ontstaat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding.