ECLI:NL:GHDHA:2023:2850

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
BK-22/00773
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op dwangsom wegens niet tijdig beslissen op verzoek om kostenvergoeding in bezwaarfase

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om kostenvergoeding in de bezwaarfase. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een verzuimboete die was opgelegd wegens het niet doen van aangifte, en had verzocht om een kostenvergoeding. De Inspecteur had de verzuimboete op 20 november 2020 vernietigd, maar niet beslist op het verzoek om kostenvergoeding. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld en verzocht om alsnog te beslissen over de kostenvergoeding, met de waarschuwing dat een dwangsom verschuldigd zou zijn als dit niet binnen twee weken zou gebeuren. De Inspecteur heeft uiteindelijk op 18 februari 2021 een beslissing genomen over de kostenvergoeding, maar stelde dat er geen recht op een dwangsom was omdat het verzoek te laat was ingediend.

De Rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk was voor zover het gericht was tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar, en ongegrond voor het overige. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het verzoek om een kostenvergoeding geen afzonderlijke aanvraag is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof heeft bevestigd dat de Inspecteur op grond van artikel 7:15, lid 3, Awb, bij uitspraak op bezwaar beslist op een verzoek tot vergoeding van kosten, en dat een latere beslissing op een verzoek om kostenvergoeding niet kan worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00773

Uitspraak van 20 april 2023

in het geding tussen:

[X] te Den Haag, belanghebbende,

(gemachtigde: B. Kortenbach)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 juni 2022 (de Rechtbank), nummer SGR 21/2451.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2020 de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete van € 68 vernietigd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden.”
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte behorend bij een reeds vernietigde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Daarbij heeft hij verzocht om een kostenvergoeding.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2020 heeft de Inspecteur de verzuimboete vernietigd, maar niet beslist op het verzoek om een kostenvergoeding.
2.3.
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 26 november 2020 in gebreke gesteld, verzocht alsnog te beslissen over de kostenvergoeding en erop gewezen dat de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd als hij dat niet binnen twee weken doet.
2.4.
Middels een (aanvullende) beslissing op bezwaar van 18 februari 2021 heeft de Inspecteur alsnog beslist op het verzoek om een kostenvergoeding, waarbij een kostenvergoeding aan belanghebbende is toegekend.
2.5.
Nadat belanghebbende op 26 februari 2021 heeft verzocht om verbeurdverklaring van een dwangsom, geeft de Inspecteur bij kennisgeving van 2 maart 2021 aan dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom omdat het verzoek is binnengekomen nadat al uitspraak op bezwaar was gedaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Beroep niet-tijdig beslissen op bezwaar
9. Vaststaat dat verweerder voor indiening van het beroep al uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Dit brengt mee dat er geen processueel belang is bij het beroep wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Het beroep dient dan ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep uitspraak op bezwaar
10. Het beroep wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank merkt daarover op dat, alhoewel de uitspraak op bezwaar van 18 februari 2021 over de kostenvergoeding appellabel is, dat niet wil zeggen dat het een volledig op zichzelf staand besluit is. De uitspraak op bezwaar van 18 februari 2021 maakt (een appellabel) onderdeel uit van de al gedane uitspraak op bezwaar van 20 november 2020.
11. Verweerder heeft eerst op 20 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij opmerking verdient dat dit besluit eveneens appellabel is. De noodzaak om verweerder in gebreke te stellen en gebruik te maken van de dwangsomregeling om een besluit bij verweerder uit te lokken, is hiermee komen te vervallen. Eiser had immers tegen de uitspraak op bezwaar van 20 november 2020 beroep kunnen instellen vanwege het uitblijven van een (deel)beslissing op zijn verzoek om kostenvergoeding. Een beslissing over de kostenvergoeding had dus ook via die weg kunnen worden afgedwongen. Er is in deze situatie geen reden om te oordelen dat er een afzonderlijk recht op een dwangsom bestaat.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Vanwege de gang van zaken in deze procedure heeft verweerder aangeboden om het griffierecht aan eiser te vergoeden. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om een kostenvergoeding in de bezwaarfase.
4.2.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat (i) de beslissing over de kostenvergoeding een integraal onderdeel is van de beslissing op bezwaar, dan wel dat (ii) de beslissing over de proceskostenvergoeding een afzonderlijke beslissing is die op één lijn moet worden gesteld met een beslissing op bezwaar. In beide gevallen is de beslissing op bezwaar genomen op 18 februari 2021. De Inspecteur is volgens belanghebbende een dwangsom verschuldigd van € 1.442.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het verzoek om een kostenvergoeding onderdeel is van het bezwaar en geen afzonderlijke aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De dwangsomregeling is daarom op het verzoek om een kostenvergoeding niet van toepassing. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is in geschil of een verzoek om een kostenvergoeding een aanvraag is in de zin van artikel 1:3 Awb. Het Hof is van oordeel dat dit niet zo is.
5.2.
Op grond van artikel 7:15, lid 3, Awb, beslist het bestuursorgaan op een verzoek tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, welk verzoek gedaan dient te worden voordat op het bezwaar is beslist, bij de uitspraak op bezwaar.
Vaststaat dat de Inspecteur dat in dit geval heeft nagelaten. Indien de Inspecteur in een zodanig geval later alsnog, afzonderlijk, beslist op het verzoek om vergoeding van kosten zoals in dit geval is geschied bij de brief van de Inspecteur van 18 februari 2021 dient die beslissing op één lijn te worden gesteld met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar, waartegen afzonderlijk beroep bij de Rechtbank kan worden ingesteld (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191, rechtsoverweging 2.4.3).
5.3.
Bij genoemd arrest van de Hoge Raad wordt bevestigd dat de Inspecteur op grond van artikel 7:15, lid 3, Awb, bij uitspraak op bezwaar beslist op een verzoek om een kostenvergoeding. Een eventuele latere beslissing op een verzoek om een kostenvergoeding completeert de eerdere beslissing op bezwaar. Uit het arrest is niet af te leiden dat een latere beslissing op een verzoek om een kostenvergoeding een uitspraak op bezwaar is. Deze beslissing wordt met het oog op de gewenste rechtsbescherming op één lijn gesteld met een uitspraak op bezwaar, zodat een vergeten beslissing via beroep kan worden afgedwongen. Uit het arrest volgt evenmin dat de beslissing op een verzoek om een kostenvergoeding een beslissing op een aanvraag is. Ook uit de Awb valt dat niet af te leiden. Het Hof wijst in dit verband op de aparte regeling over de kostenvergoeding in bezwaar in hoofdstuk 7 Awb. De verwijzing naar de Circulaire wet dwangsom maakt dit niet anders. Dit document, dat tot stand is gekomen na de inwerkingtreding van de artikelen 4:17 tot en met 4:20 Awb, kan niet worden geacht uitdrukking te geven aan hetgeen de wetgever bij de totstandkoming van die artikelen voor ogen heeft gestaan (HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134). Het verzoek om een kostenvergoeding is dus geen afzonderlijke aanvraag in de zin van artikel 1:3 Awb. De dwangsomregeling is daarom op het verzoek om een kostenvergoeding niet van toepassing.
5.4.
Met de Rechtbank concludeert het Hof dat met de uitspraak op bezwaar van 20 november 2020 de noodzaak om de Inspecteur in gebreke te stellen om een beslissing bij de Inspecteur uit te lokken, is komen te vervallen. Belanghebbende had immers tegen deze uitspraak op bezwaar beroep kunnen instellen vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om een kostenvergoeding. Een beslissing over de kostenvergoeding had dus ook via die weg kunnen worden afgedwongen.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6.2.
De Inspecteur heeft aangeboden het in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Het Hof ziet hier geen aanleiding toe. Het staat de Inspecteur uiteraard vrij het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en J.B.O. Bijl in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 20 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.