ECLI:NL:GHDHA:2023:2933

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
BK-22/00480
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek studiekosten voor buitenlandse student aan Nederlandse universiteit

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van studiekosten door een buitenlandse student die in Nederland studeert. De belanghebbende, afkomstig uit India, heeft zich in 2016 ingeschreven voor een masteropleiding aan een Nederlandse universiteit. Voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning heeft zij een bedrag van € 25.824 betaald, dat bestond uit collegegeld en kosten van levensonderhoud. De vraag is of het collegegeld aftrekbaar is voor de inkomstenbelasting. Het Hof oordeelt dat het bedrag dat in april 2016 is betaald, moet worden gezien als een waarborgsom voor de verblijfsvergunning. Pas na de daadwerkelijke inschrijving in september 2016, toen de belanghebbende in Nederland woonde, is het collegegeld aftrekbaar als scholingsuitgaven. Het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de Rechtbank en stelt vast dat de belanghebbende recht heeft op aftrek van € 14.750 aan scholingsuitgaven. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 3.940, en moet ook het griffierecht van € 136 vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00480

Uitspraak van 7 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: T.G. van Laarhoven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 maart 2022, nummer SGR 21/4024.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is door de griffier geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 6 december 2022 een nader stuk ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 januari 2023. Belanghebbende is verschenen en de Inspecteur heeft deelgenomen aan de zitting via Microsoft Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Ter zitting zijn tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende voor het jaar 2017 met het kenmerk BK-22/00481 en het hoger beroep van een andere cliënt van de gemachtigde met het kenmerk BK-22/00479. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd of overgelegd wordt, voor zover van belang, ook geacht in de andere zaak te zijn aangevoerd of overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit.
2.2.
Belanghebbende heeft zich begin 2016 voor het collegejaar 2016-2017 (voorlopig) ingeschreven bij de [Universiteit] voor de tweejarige master […] .
2.3.
Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie in Nederland was dat belanghebbende voorafgaand aan haar komst naar Nederland een bedrag van € 25.824, zijnde de rekenkundige som van het bedrag van het collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) inclusief de kosten van het aanvragen van een verblijfsvergunning en een als ‘housing fee’ aangeduid bedrag, betaalde aan de [Universiteit] . Dit bedrag diende vóór 1 juli 2016 te zijn betaald. De [Universiteit] regelt voor buitenlandse studenten die zich bij haar inschrijven voor het volgen van een studie de aanvraag voor een verblijfsvergunning.
2.4.
Op 4 april 2016 is een bedrag van € 20.824 overgemaakt aan de [Universiteit] . Dit bedrag is de rekenkundige som van € 10.824 leefgeld (inclusief aanvraag van een verblijfsvergunning en ‘housing fee’) minus een door belanghebbende als beurs (Holland Scholarship) genoten bedrag van € 5.000, derhalve € 5.824 en € 15.000 collegegeld.
2.5.
Belanghebbende staat sinds 22 augustus 2016 op een adres in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Zij is op 1 september 2016 begonnen aan haar studie aan de [Universiteit] .
2.6.
Op 27 september 2016 is door de [Universiteit] een bedrag van € 5.385 op de rekening van belanghebbende gestort. Dit betreft de restitutie van het eerder gestorte bedrag aan leefgeld (minus de beurs) van € 5.824 verminderd met de door de [Universiteit] gemaakte kosten voor de aanvraag voor de verblijfsvergunning en een als ‘housing fee’ aangeduid bedrag.
2.7.
Tot de gedingstukken hoort een print van de website van de [Universiteit] , waarop, voor zover van belang, staat vermeld:

“Tuition fee and/or Living Costs

Before [Universiteit] can apply for your MVV visa and/or Residence Permit for Study, we need
proof that your financial solvability meets the criteria laid down by the Dutch Ministry of
Justice. You should be able to cover the first year's tuition fees and all your first year's living
costs.”
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een afschrift van een e-mailbericht van 23 oktober 2020 van het Contact Centre [Universiteit] , gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, waarin een medewerker van de [Universiteit] een aantal vragen van de gemachtigde van belanghebbende heeft beantwoord. Deze vragen zijn door de gemachtigde in het kader van een procedure van een andere cliënt aan het contactcentrum gesteld. Voor zover van belang is in het e-mailbericht het volgende vermeld:
“(…)
Klopt het dat de betaling van een bedrag van € 25.824 vereist is in het kader van de visumprocedure?
Dat klopt, voordat de [Universiteit] een MVV-visum en/of Verblijfsvergunning kan aanvragen, hebben wij een bewijs nodig dat de financiële solvabiliteit voldoet aan de criteria van het Ministerie van Justitie. De student zou het collegegeld van het eerste jaar en alle kosten van het eerste jaar van levensonderhoud moeten kunnen betalen. Voor het collegejaar 2016/2017 was het collegegeld voor een Non-EU Master student € 15.000. Het bedrag aan livingcosts was: € 10.824. Het totaalbedrag voor het aantonen van de financiële solvabiliteit voor het collegejaar 2016/2017 was dus inderdaad € 25.824.
(…)
Als een student uiteindelijk (voor aanvang collegejaar, bijv. in augustus) besluit om niet te komen studeren, Krijgt hij dan het door hem betaalde bedrag (onder aftrek van de kosten van de visumaanvraag) terug?
Als een student voor aanvang van het collegejaar besluit niet te komen studeren zullen wij het volledig betaalde bedrag terug storten. (…)
Reeds op het moment van ontvangst (voorjaar) of pas na aanvang collegejaar (bijv. gelijktijdig met het terugbetalen van het leefgeld)?
Op het moment van ontvangst wordt het geregistreerd als zijnde ontvangen collegegeld. Zodra de student een actieve inschrijving krijgt zal de ontstane vordering hiermee worden afgeboekt.
M.a.w. wordt de ontvangst eerst geboekt als voorschot in kader van visumaanvraag en later (na daadwerkelijk aanvang studie als opbrengst collegegeld)?
Voor de IND is het van belang dat wij kunnen aantonen dat we het volledige bedrag hebben ontvangen op ons rekeningnummer. Dit is dan ook wat wij kunnen aantonen.
Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt in de manier waarop dit in onze administratie verder verwerkt wordt. Zoals hierboven omschreven wij oormerken het direct als ontvangst collegegeld.
(…)”
2.9.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van het Retributie- en inschrijvingsbeleid 2016/2017 van de [Universiteit] .
2.10.
Belanghebbende heeft met dagtekening 26 maart 2020 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (de aangifte) gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 14.750 (na aftrek van het drempelbedrag) aan scholingsuitgaven in aftrek gebracht.
2.11.
Met dagtekening 16 oktober 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 (de aanslag) vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en daarbij de in de aangifte opgenomen aftrek scholingsuitgaven geweigerd. Het tegen de aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Wettelijk kader
17. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of niet in Nederland wonen maar Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).
18. Op grond van artikel 6.1, eerste en tweede lid en onder f, in samenhang met artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie als persoonsgebonden aftrekpost aftrekbaar als die uitgaven zijn gedaan met als doel inkomen uit werk en woning te verwerven.
19. Op grond van artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
Aftrek studiekosten
20. De rechtbank overweegt dat de overschrijving van het collegegeld op 4 april 2016 kwalificeert als het betalen van het collegegeld aan de [Universiteit] . Met de overschrijving is immers de opeisbare vordering die de [Universiteit] ter zake van het collegegeld op eiseres had voldaan. Zoals volgt uit artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001, is het moment van betaling van de studiekosten het moment waarop dergelijke kosten eventueel voor aftrek in aanmerking komen. Het is dan ook op dat moment dat beoordeeld te worden of aan alle voorwaarden voor aftrek is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Eiseres woonde op het moment waarop de betaling plaatsvond immers (nog) niet in Nederland en kon dus niet als binnenlands belastingplichtige worden aangemerkt. Evenmin was op dat moment sprake van kwalificerende buitenlandse belastingplicht. Nu de betaling heeft plaatsgevonden vóór het moment waarop eiseres belastingplichtig werd voor de inkomstenbelasting bestaat geen recht op aftrek en is ten onrechte een restant nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld.
21. Eiseres heeft betoogd dat de betaling moet worden gezien als een depotstorting die pas bij aanvang van het studiejaar in september 2016, dus ná het moment waarop belastingplicht in Nederland is ontstaan, is verrekend met het verschuldigde collegegeld. De rechtbank volgt eiseres daarin niet en overweegt daartoe dat op het moment van de door eiseres gestelde verrekening de uiterste betalingstermijn voor het collegegeld al ruimschoots was verstreken. Uit de hiervóór onder 4 geciteerde brief blijkt immers dat, om toegelaten te worden tot de opleiding, het collegegeld uiterlijk 1 juli 2016 diende te zijn voldaan. Ook uit de Regeling Inschrijving en Collegegeld volgt dat het collegegeld voor inschrijving geheel moet zijn voldaan om te worden toegelaten tot de opleiding. De stelling van eiseres dat voldoening van het collegegeld pas in september 2016 heeft plaatsgevonden is daarmee in tegenspraak. Indien het collegegeld pas in september 2016 zou zijn betaald, zou eiseres immers niet tot de opleiding zijn toegelaten.
22. Ook de stelling dat eiseres de beschikkingsmacht over het bedrag tot het moment waarop de studie aanving heeft behouden, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikkingsmacht over het geld verloren gegaan op het moment dat het bedrag op 4 april 2016, ter voldoening van de vordering die de [Universiteit] op eiseres had uit hoofde van het collegegeld, werd overgeschreven op de rekening van de [Universiteit] . Het bedrag is daarmee binnen de macht van de [Universiteit] gekomen die daarmee de mogelijkheid heeft gekregen naar eigen inzicht over het bedrag te beschikken. Anders dan eiseres stelt, kon zij het bedrag daarna ook niet zomaar van de [Universiteit] terugvorderen. Eiseres zou de beschikkingsmacht over het geld uitsluitend opnieuw hebben kunnen verkrijgen door een uitschrijvingsverzoek te doen en zo een vordering tot restitutie van het collegegeld op de [Universiteit] te creëren. Eiseres heeft in dit verband nog gewezen op de e-mail van de [Universiteit] aan de gemachtigde van 23 oktober 2020. Daaruit volgt dat het rekeningnummer waarop het bedrag is overgeschreven wordt gebruikt voor het betalen van collegegeld en dat het bedrag, op het moment van ontvangst, wordt geregistreerd als ontvangen collegegeld. Zodra de student een actieve inschrijving krijgt, wordt de ontstane vordering hiermee afgeboekt. Voorts volgt daaruit dat, indien de student vóór 1 september van het betreffende studiejaar alsnog besluit niet te gaan studeren, recht bestaat op restitutie van het collegegeld. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat de beschikkingsmacht over het bedrag ten tijde van de overschrijving (nog) niet is overgegaan naar de [Universiteit] . Het feit dat pas op het moment dat de inschrijving actief wordt kennelijk een (interne) afboeking van de vordering plaatsvindt, maakt niet dat eiseres tot dat moment de beschikkingsmacht over het bedrag heeft behouden. Zoals hiervoor reeds overwogen, is de betaling gedaan ter voldoening van een opeisbare vordering die de [Universiteit] op eiseres had en bestond voor eiseres geen andere mogelijkheid het bedrag terug te vorderen dan een uitschrijvingsverzoek in te dienen om aldus een vordering tot restitutie op de [Universiteit] te creëren.
23. Nu reeds om de hiervóór genoemde reden geen recht op aftrek van studiekosten bestaat, behoeft de vraag of de kosten op eiseres hebben gedrukt geen bespreking meer.
Vertrouwensbeginsel
24. Voor zover eiseres meent dat de beschikking van 11 mei 2020 bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het restant persoonsgebonden aftrek per 1 januari 2017, en daarmee tevens per ultimo 2016, € 14.750 bedraagt, overweegt de rechtbank als volgt. Van een bewuste standpuntbepaling van verweerder is in dezen geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij eiseres evenmin de indruk zijn ontstaan dat de beschikking ertoe strekte dat de over 2016 geclaimde aftrek studiekosten was geaccepteerd. Gelet op het feit dat op dat moment de aanslagen over 2016 en 2017 nog niet waren vastgesteld, had eiseres in redelijkheid moeten beseffen dat nog niet vast stond dat de over 2016 geclaimde studiekostenaftrek door verweerder was geaccepteerd. Voor zover enig vertrouwen bij eiseres zou zijn gewekt, is dit vertrouwen bovendien onmiddellijk weggenomen middels het verzoek van 7 juli 2020 van verweerder om informatie inzake de studiekosten. Ook hieruit had eiseres moeten en kunnen begrijpen dat nog niet vast stond dat de geclaimde studiekosten door verweerder waren geaccepteerd, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Non-discriminatiebeginsel
25. In artikel 24 van het Verdrag is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een van de Staten of van beide Staten.”
26. Uit voormelde bepaling blijkt dat alleen verschillende behandeling naar nationaliteit wordt uitgesloten. Een onderdaan van Nederland (of van één van de in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB genoemde Staten) zou in omstandigheden als die van eiseres, te weten wonende in India, op dezelfde wijze in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken als eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is van discriminatie naar nationaliteit daarom geen sprake, zodat artikel 24 van het Verdrag Nederland-India niet is geschonden.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen is dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskostenvergoeding
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op aftrek van een bedrag van € 14.750 aan scholingsuitgaven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van een beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek tot € 14.750 en tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten en het voor het (hoger) beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Wettelijk kader
5.1.1.
Artikel 2.1, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt als volgt:
“1 Belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn de natuurlijke personen die:
a. in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of
b. niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).”
5.1.2.
Artikel 6.1 Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en
b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.
2 Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
f. scholingsuitgaven
(…)”
5.1.3.
Artikel 6.27 Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 Scholingsuitgaven zijn de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:
a. (…) collegegeld (…)”
5.1.4.
Artikel 6.40 Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 Voorzover in deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:
a. betaald;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld of
d. rentedragend geworden.”
Aftrek scholingsuitgaven
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de betaling op 4 april 2016 moet worden aangemerkt als een depotstorting die nodig is voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. Pas op het moment van de daadwerkelijke inschrijving wordt het collegegeld met deze depotstorting verrekend en wordt het restant, onder inhouding van de voor de aanvraag van de verblijfsvergunning gemaakte kosten, teruggestort. Tot dat moment heeft belanghebbende de beschikkingsmacht over het bedrag van de depotstorting. Omdat belanghebbende ten tijde van de verrekening binnenlands belastingplichtig was, komen de kosten voor aftrek in aanmerking. Subsidiair stelt belanghebbende dat zij vertrouwen heeft mogen ontlenen aan de “nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit andere jaren” zoals vermeld op een ten aanzien van haar vastgestelde beschikking persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2017, waarbij de persoonsgebonden aftrek uit andere jaren is vastgesteld op
€ 14.750. Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur in strijd handelt met het non-discriminatieverbod van artikel 24 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek India tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 30 juli 1988.
5.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven, omdat belanghebbende het collegegeld op 4 april 2016 heeft betaald en zij op dat moment nog niet belastingplichtig was voor de Nederlandse inkomstenbelasting.
5.4.
Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat belanghebbende voorafgaand aan haar komst naar Nederland een bedrag van € 25.824, zijnde de rekenkundige som van het collegegeld
(€ 15.000) en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) inclusief kosten van het aanvragen van een verblijfsvergunning en een ‘housing fee’, betaalde aan de [Universiteit] . Dit bedrag dient als financiële waarborg dat een toekomstige student over voldoende middelen van bestaan beschikt om de uitgaven voor het eerste studiejaar te betalen (zie 2.7 en 2.8). Dit bedrag diende vóór 1 juli 2016 te zijn betaald.
5.5.
Op 4 april 2016 is het bedrag, onder aftrek van de door belanghebbende genoten beurs, te weten € 20.824 (€ 25.824 minus beurs van € 5.000) overgemaakt aan de [Universiteit] .
5.6.
De toekenning van de verblijfsvergunning aan belanghebbende brengt mee dat het aan de [Universiteit] betaalde bedrag van € 20.824 met uitzondering van de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning en de ‘housing fee’ vanaf dat moment onverschuldigd is betaald (artikel 6:203 BW). Ten titel daarvan heeft de [Universiteit] op 27 september 2016 het bedrag van € 5.385 (leefgeld minus de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning en de ‘housing fee’) aan belanghebbende terugbetaald. Het bedrag ter grootte van het collegegeld (€ 15.000) is niet terugbetaald aan belanghebbende. Het Hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening (artikel 6:127 BW) met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 27 september 2016, de datum waarop het onverschuldigd betaalde bedrag is terugbetaald, of in ieder geval niet eerder dan 1 september 2016, de datum waarop de procedure voor inschrijving afgerond diende te zijn en vanaf welk moment, behoudens beëindiging van de inschrijving, het collegegeld onvoorwaardelijk verschuldigd was. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de verplichting tot storting van het bedrag van € 25.824 in samenhang met de inschrijving voor een studie bij de [Universiteit] en de aanvraag van de verblijfsvergunning door tussenkomst van de [Universiteit] besloten ligt dat de bedoeling van partijen was dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord heeft verklaard met verrekening van het op enig moment verschuldigde collegegeld met het onverschuldigd betaalde bedrag. Dit is ook wat partijen redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)). De wijze waarop de [Universiteit] het op 4 april 2016 ontvangen bedrag in haar administratie heeft verwerkt, maakt, anders dan de Inspecteur betoogt, voormeld oordeel niet anders.
5.7.
Nu belanghebbende, naar niet in geschil is, ten tijde van de verrekening van het collegegeld in Nederland woonde en derhalve binnenlands belastingplichtig was in de zin van artikel 2.1, lid 1, Wet IB 2001, komt zij op de voet van de artikelen 6.1 en 6.27 Wet IB 2001 in aanmerking voor aftrek van het collegegeld. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de aftrek (na aftrek van de drempel) € 14.750 bedraagt.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 592 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (indiening bezwaarschrift en hoorgesprek) à € 296 x 1 (gewicht van de zaak)), en € 3.348 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de procedure bij de Rechtbank en bij het Hof (4 punten (indiening beroepschrift, verschijnen ter zitting Rechtbank, indiening hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting Hof) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 3.940. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • handhaaft de aanslag;
  • stelt het bedrag aan nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren vast op € 14.750;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.940; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.