2.11.Met dagtekening 16 oktober 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 (de aanslag) vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en daarbij de in de aangifte opgenomen aftrek scholingsuitgaven geweigerd. Het tegen de aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
17. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of niet in Nederland wonen maar Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).
18. Op grond van artikel 6.1, eerste en tweede lid en onder f, in samenhang met artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie als persoonsgebonden aftrekpost aftrekbaar als die uitgaven zijn gedaan met als doel inkomen uit werk en woning te verwerven.
19. Op grond van artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
20. De rechtbank overweegt dat de overschrijving van het collegegeld op 4 april 2016 kwalificeert als het betalen van het collegegeld aan de [Universiteit] . Met de overschrijving is immers de opeisbare vordering die de [Universiteit] ter zake van het collegegeld op eiseres had voldaan. Zoals volgt uit artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001, is het moment van betaling van de studiekosten het moment waarop dergelijke kosten eventueel voor aftrek in aanmerking komen. Het is dan ook op dat moment dat beoordeeld te worden of aan alle voorwaarden voor aftrek is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Eiseres woonde op het moment waarop de betaling plaatsvond immers (nog) niet in Nederland en kon dus niet als binnenlands belastingplichtige worden aangemerkt. Evenmin was op dat moment sprake van kwalificerende buitenlandse belastingplicht. Nu de betaling heeft plaatsgevonden vóór het moment waarop eiseres belastingplichtig werd voor de inkomstenbelasting bestaat geen recht op aftrek en is ten onrechte een restant nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld.
21. Eiseres heeft betoogd dat de betaling moet worden gezien als een depotstorting die pas bij aanvang van het studiejaar in september 2016, dus ná het moment waarop belastingplicht in Nederland is ontstaan, is verrekend met het verschuldigde collegegeld. De rechtbank volgt eiseres daarin niet en overweegt daartoe dat op het moment van de door eiseres gestelde verrekening de uiterste betalingstermijn voor het collegegeld al ruimschoots was verstreken. Uit de hiervóór onder 4 geciteerde brief blijkt immers dat, om toegelaten te worden tot de opleiding, het collegegeld uiterlijk 1 juli 2016 diende te zijn voldaan. Ook uit de Regeling Inschrijving en Collegegeld volgt dat het collegegeld voor inschrijving geheel moet zijn voldaan om te worden toegelaten tot de opleiding. De stelling van eiseres dat voldoening van het collegegeld pas in september 2016 heeft plaatsgevonden is daarmee in tegenspraak. Indien het collegegeld pas in september 2016 zou zijn betaald, zou eiseres immers niet tot de opleiding zijn toegelaten.
22. Ook de stelling dat eiseres de beschikkingsmacht over het bedrag tot het moment waarop de studie aanving heeft behouden, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikkingsmacht over het geld verloren gegaan op het moment dat het bedrag op 4 april 2016, ter voldoening van de vordering die de [Universiteit] op eiseres had uit hoofde van het collegegeld, werd overgeschreven op de rekening van de [Universiteit] . Het bedrag is daarmee binnen de macht van de [Universiteit] gekomen die daarmee de mogelijkheid heeft gekregen naar eigen inzicht over het bedrag te beschikken. Anders dan eiseres stelt, kon zij het bedrag daarna ook niet zomaar van de [Universiteit] terugvorderen. Eiseres zou de beschikkingsmacht over het geld uitsluitend opnieuw hebben kunnen verkrijgen door een uitschrijvingsverzoek te doen en zo een vordering tot restitutie van het collegegeld op de [Universiteit] te creëren. Eiseres heeft in dit verband nog gewezen op de e-mail van de [Universiteit] aan de gemachtigde van 23 oktober 2020. Daaruit volgt dat het rekeningnummer waarop het bedrag is overgeschreven wordt gebruikt voor het betalen van collegegeld en dat het bedrag, op het moment van ontvangst, wordt geregistreerd als ontvangen collegegeld. Zodra de student een actieve inschrijving krijgt, wordt de ontstane vordering hiermee afgeboekt. Voorts volgt daaruit dat, indien de student vóór 1 september van het betreffende studiejaar alsnog besluit niet te gaan studeren, recht bestaat op restitutie van het collegegeld. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat de beschikkingsmacht over het bedrag ten tijde van de overschrijving (nog) niet is overgegaan naar de [Universiteit] . Het feit dat pas op het moment dat de inschrijving actief wordt kennelijk een (interne) afboeking van de vordering plaatsvindt, maakt niet dat eiseres tot dat moment de beschikkingsmacht over het bedrag heeft behouden. Zoals hiervoor reeds overwogen, is de betaling gedaan ter voldoening van een opeisbare vordering die de [Universiteit] op eiseres had en bestond voor eiseres geen andere mogelijkheid het bedrag terug te vorderen dan een uitschrijvingsverzoek in te dienen om aldus een vordering tot restitutie op de [Universiteit] te creëren.
23. Nu reeds om de hiervóór genoemde reden geen recht op aftrek van studiekosten bestaat, behoeft de vraag of de kosten op eiseres hebben gedrukt geen bespreking meer.
24. Voor zover eiseres meent dat de beschikking van 11 mei 2020 bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het restant persoonsgebonden aftrek per 1 januari 2017, en daarmee tevens per ultimo 2016, € 14.750 bedraagt, overweegt de rechtbank als volgt. Van een bewuste standpuntbepaling van verweerder is in dezen geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij eiseres evenmin de indruk zijn ontstaan dat de beschikking ertoe strekte dat de over 2016 geclaimde aftrek studiekosten was geaccepteerd. Gelet op het feit dat op dat moment de aanslagen over 2016 en 2017 nog niet waren vastgesteld, had eiseres in redelijkheid moeten beseffen dat nog niet vast stond dat de over 2016 geclaimde studiekostenaftrek door verweerder was geaccepteerd. Voor zover enig vertrouwen bij eiseres zou zijn gewekt, is dit vertrouwen bovendien onmiddellijk weggenomen middels het verzoek van 7 juli 2020 van verweerder om informatie inzake de studiekosten. Ook hieruit had eiseres moeten en kunnen begrijpen dat nog niet vast stond dat de geclaimde studiekosten door verweerder waren geaccepteerd, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Non-discriminatiebeginsel
25. In artikel 24 van het Verdrag is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een van de Staten of van beide Staten.”
26. Uit voormelde bepaling blijkt dat alleen verschillende behandeling naar nationaliteit wordt uitgesloten. Een onderdaan van Nederland (of van één van de in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB genoemde Staten) zou in omstandigheden als die van eiseres, te weten wonende in India, op dezelfde wijze in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken als eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is van discriminatie naar nationaliteit daarom geen sprake, zodat artikel 24 van het Verdrag Nederland-India niet is geschonden.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen is dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”