ECLI:NL:GHDHA:2023:826

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
5 mei 2023
Zaaknummer
200.296.337/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van schadevergoeding vordering door architectenbureau wegens vermeende ontwerpfout

In deze zaak hebben [appellant 1] c.s. een architectenbureau, [geïntimeerde] & Partners B.V., aangesproken voor schadevergoeding wegens vertraging in de bouw van hun woning. De vertraging zou het gevolg zijn van een ontwerpfout in de verdiepingsvloer, die volgens hen onvoldoende sterkte had. De procedure begon met een vordering bij de rechtbank Rotterdam, waar de rechtbank op 17 maart 2021 de vorderingen van [appellant 1] c.s. afwees. In hoger beroep voerden [appellant 1] c.s. grieven aan tegen dit vonnis en vroegen om vernietiging en toewijzing van hun vorderingen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een ontwerpfout en dat de vertraging niet aan [geïntimeerde] kon worden toegerekend. De vertraging was eerder het gevolg van de keuze van [appellant 1] c.s. om de grotere dikte van de vloer ten laste te laten komen van de eerste verdieping, wat leidde tot ingrijpende wijzigingen in het ontwerp. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant 1] c.s. in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.296.337/01
Zaaknummer rechtbank : 567999
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van/inzake
[appellant 1]en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: respectievelijk [appellant 1] en [appellante 2] , gezamenlijk: [appellant 1] c.s.,
advocaat: mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] & Partners B.V.,
gevestigd te Giessenburg,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.

1.Waar het in deze zaak over gaat

[appellant 1] c.s. hebben aan [geïntimeerde] , een architectenbureau, opdracht gegeven om een ontwerp te maken voor een vrijstaande woning. [appellant 1] c.s. verwijten [geïntimeerde] dat zij een fout heeft gemaakt in het ontwerp van de woning door een verdiepingsvloer op te nemen van onvoldoende sterkte. Hierdoor heeft volgens hen de bouw van de woning vertraging opgelopen. [appellant 1] c.s. stellen [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die zij stellen hierdoor te hebben geleden.

2.Het procesverloop

2.1.
Bij exploot van 16 juni 2021 zijn [appellant 1] c.s. in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht tussen partijen gewezen vonnis van 17 maart 2021.
2.2.
Bij tussenarrest van 3 augustus 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen bevolen. Deze mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden.
2.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties;
- een pleitnota ten behoeve van schriftelijk pleidooi eerste ronde van [appellant 1] c.s.;
- een pleitnota ten behoeve van schriftelijk pleidooi eerste ronde van [geïntimeerde] ;
- een pleitnota ten behoeve van schriftelijk pleidooi tweede ronde van [appellant 1] c.s.;
- een pleitnota ten behoeve van schriftelijk pleidooi tweede ronde van [geïntimeerde] .
2.4.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

3.De feiten

3.1.
In januari 2014 hebben [appellant 1] c.s. een intentieovereenkomst gesloten met [A] Maatwoningen B.V. (hierna: [A] ) voor het maken van een voorlopig ontwerp (VO) voor een nieuwbouwwoning. De architect die het VO zou maken, was de heer [architect] (hierna: [architect] ).
3.2.
[appellant 1] c.s. hebben op 15 januari 2014 aan [A] en [architect] een woonwensenlijst gestuurd. Op deze lijst staat onder het kopje ‘Onze ideeen & wensen’ onder meer vermeld ‘begane grond – 3mtr plafond hoogte’. De lijst bevat daarnaast nog de kopjes ‘De woning moet’ en ‘Smaak voorkeuren’. Onder deze kopjes is niets over plafondhoogtes opgenomen.
3.3.
In juni 2014 hebben de heren [betrokkene 1] Padt en [betrokkene 2], beiden verbonden aan [geïntimeerde] , het dossier van [architect] overgenomen.
3.4.
Bij e-mail van 24 juni 2014 hebben [appellant 1] c.s. aan [A] en [geïntimeerde] hun input gegeven. Bij de plafondhoogte van de begane grond hebben zij als commentaar vermeld ‘2.62 = standaard, deze nu met 20 cm verhoogd naar 2.82’.
3.5.
In november 2014 hebben [appellant 1] c.s. de samenwerking met [A] beëindigd. De samenwerking met [geïntimeerde] hebben zij voortgezet.
3.6.
Bij e-mail van 5 december 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant 1] c.s. bericht dat navraag is gedaan naar de maximale overspanning van een kanaalplaatvloer met een constructiedikte van 200 mm, dat bij een dergelijke vloerdikte een overspanning van 8 meter maximaal is, dat bij een keuze voor een overspanning van 8,5 meter een dikkere vloer van 260 mm nodig zou zijn wat extra kosten meebrengt en meer kans op doorbuiging/scheurvorming van wanden die op de vloeren staan.
3.7.
In december 2014 hebben [appellant 1] c.s. akkoord gegeven voor het VO.
3.8.
[appellant 1] c.s. hebben medio december 2014 aan [B] Adviesbureau voor Bouwkonstrukties B.V. (hierna: [B]) opdracht gegeven voor het maken van constructieve berekeningen voor de te bouwen woning.
3.9.
Bij e-mail van 12 januari 2015 heeft [B] commentaar gegeven op het voorlopig ontwerp van [geïntimeerde] en op het ontwerp van [geïntimeerde] een constructieschema ingetekend. Op de tekening van de eerste verdieping van de woning is [B] uitgegaan van een breedplaatvloer met een dikte van 230 mm.
3.10.
Vervolgens hebben [appellant 1] c.s. en [geïntimeerde] op basis van het VO geïnformeerd naar de bouwkosten voor de woning. Hiervoor hebben zij onder meer aannemer [C] B.V. benaderd. Deze heeft een raming voor de bouwkosten gegeven die boven het budget van [appellant 1] c.s. kwam. [appellant 1] c.s. zijn op zoek gegaan naar besparingsmogelijkheden.
3.11.
[geïntimeerde] heeft bij e-mail van 22 januari 2015 aan [B] gevraagd of het mogelijk is om de breedplaatvloer van de verdieping te vervangen door een kanaalplaatvloer. [B] heeft daarop bij e-mail van diezelfde datum geantwoord dat dat op zich kan in een dikte van 200 mm. [B] heeft daarbij onder meer opgemerkt ‘Tevens rekening houden met leidingwerk?? In een kanaalplaat is dit erg beperkt of je moet een leidingplaatvloer kiezen maar die is weer dikker.’
3.12.
Bij e-mail van 5 maart 2015 heeft [C] B.V. een aantal besparingsopties genoemd, waaronder de vervanging van de breedplaatvloer door een kanaalplaatvloer.
3.13.
[geïntimeerde] heeft bij e-mail van 12 juni 2015 met betrekking tot de verdiepingsvloer als actiepunt opgenomen om te informeren naar een kanaalplaat leidingsleufvloer en heeft voorgesteld om een gewone kanaalplaatvloer te proberen en daarbij aangegeven goed te kijken naar het leidingverloop om dit zo centraal mogelijk te regelen met verticale leidingkokers. [appellant 1] c.s. hebben daarop bij e-mail van 15 juni 2015 aangegeven verder te willen gaan met de leidingkanaalplaatvloer als verdiepingsvloer. Dit heeft [geïntimeerde] weer doorgegeven aan [B].
3.14.
Bij e-mail van 15 juni 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant 1] c.s. de ‘Uitgangspuntenlijst Bestektekening’ toegestuurd waarin als verdiepingsvloer de kanaalplaatvloer VBI leidingplaatvloer (overspanning van links naar rechts) staat vermeld.
3.15.
Bij e-mail van 22 september 2015 hebben [appellant 1] c.s. aan [geïntimeerde] laten weten te kiezen voor balansventilatie met warmteterugwinning (WTW).
3.16.
Op 30 december 2015 is de bouwkavel aan [appellant 1] c.s. geleverd.
3.17.
[B] heeft naar aanleiding van de keuze van [appellant 1] c.s. voor de leidingkanaalplaatvloer en de balansventilatie met WTW het constructieschema op 21 januari 2016 aangepast en heeft in dat verband ten aanzien van de verdiepingsvloer op de tekening vermeld: ‘Kanaalplaatvloer H+ 200 (leidingvloer)’. Daarnaast heeft hij als bijschrift op de tekening onder meer vermeld: ‘Tekeningen + berekeningen van alle prefab onderdelen te verzorgen door leverancier c.q. fabrikant’.
3.18.
[geïntimeerde] heeft vervolgens de bestektekeningen aangepast en deze bij e-mail van 21 januari 2016 aan [appellant 1] c.s. toegestuurd. [geïntimeerde] heeft daarbij medegedeeld: ‘Het leidingverloop in de vloer is niet veel aangepast omdat we anders met het kruisen van leidingen (riolering en ventilatie) te maken krijgen en dat gaat niet. E.e.a. t.z.t. verder door de installateur uit te werken.’
3.19.
Bij e-mail van 31 januari 2016 hebben [appellant 1] c.s. door middel van bijgevoegde plattegronden en spreadsheet aangegeven de indeling van de eerste verdieping te willen wijzigen (verplaatsing van sanitair in de badkamers, van CV-ketel en van WTW-unit). Zij hebben [geïntimeerde] verzocht de tekeningen daarop aan te passen en in het bestek op te nemen.
3.20.
[appellant 1] c.s. hebben bij e-mail van 5 februari 2016 aan [geïntimeerde] een brochure van VBI toegestuurd, waaruit volgens [appellant 1] c.s. zou blijken dat met de ringleiding om het trapgat heen kan worden gegaan. Hierop heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 8 februari 2016 onder meer geantwoord dat zij nog steeds blijft zitten met het kruisen van leidingen, dat dat problemen oplevert waardoor zij steeds klem loopt en dat uiteindelijk de aannemer met de installateur en de vloerfabrikant in goed overleg moet kijken of er nog mogelijkheden zijn. Bij e-mail van diezelfde datum hebben [appellant 1] c.s. onder meer geantwoord het doorschuiven naar de aannemer geen optie te vinden.
3.21.
De ‘1e nota van aanvullingen en wijzigingen van het bestek’ van [geïntimeerde] van 24 februari 2016 vermeldt onder meer: ‘Leiding verlopen (riolering en ventilatiekanalen) dienen door de installateur in samenspraak met de aannemer/vloerenfabrikant verder uitgeengineerd te worden en ter goedkeuring voorgelegd aan de opdrachtgever/directie.’
3.22.
Bij e-mail van 1 maart 2016 hebben [appellant 1] c.s. [geïntimeerde] twee voorstellen voor het leidingverloop toegestuurd.
3.23.
Bij e-mail van 7 maart 2016 heeft [geïntimeerde] een opsomming gegeven van de zaken die [appellant 1] c.s. graag in de tekening willen hebben aangepast, waaronder de door [appellant 1] c.s. voorgestelde aanpassing van het leidingwerk. [appellant 1] c.s. hebben hierop bij e-mail van 8 maart 2016 geantwoord dat dit slechts een voorstel is en dat zij ervan uitgaan dat [geïntimeerde] dit op logica test en eventueel aanpassingen voorstelt.
3.24.
Bij e-mail van 21 maart 2016 heeft [geïntimeerde] op een eerdere e-mail van [appellant 1] c.s. van diezelfde dag gereageerd door na de opmerking van [appellant 1] c.s. in hun e-mail over het leidingverloop in de bestektekeningen te vermelden: ‘Nu de CV-ketel en WTW unit verplaatst worden naar de andere kant van het trapgat op zolder is leidingverloop optie II de beste optie. Dit verloop tekenen wij in.’
3.25.
Op 31 maart 2016 is het bestek definitief vastgesteld.
3.26.
Op 9 september 2016 hebben [appellant 1] c.s. een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met [D] Bouw B.V. (hierna: [D]) voor de bouw van de woning. De eerste paal was gepland voor de eerste week van oktober 2016.
3.27.
Eind september 2016 heeft [D] laten weten dat de door haar geraadpleegde vloerleverancier de in het bestek opgenomen kanaalplaatvloer van 200 mm heeft afgeraden, omdat deze onvoldoende dikte had.
3.28.
[appellant 1] c.s. heeft op 7 oktober 2016 besloten de bouw van de woning voorlopig stil te leggen.
3.29.
Bij e-mail aan [geïntimeerde] en [B] van 8 oktober 2016 hebben [appellant 1] c.s. onder meer bericht ‘de technische stabiliteit van de ontworpen woning klopt gewoon niet’ en hebben zij [geïntimeerde] en [B] formeel in gebreke gesteld. Zij hebben [geïntimeerde] en [B] dringend verzocht hun verantwoordelijkheid te nemen en de ontwerpfout met betrekking tot de verdiepingsvloer spoedig op te lossen.
3.30.
Bij e-mail aan [geïntimeerde] , [B] en [D] van 9 oktober 2016 hebben [appellant 1] c.s. onder meer bericht dat een 200 mm kanaalplaatvloer (al dan niet met leidingsleuven) constructief niet mogelijk lijkt te zijn en dat er twee vloerleveranciers (Havebo en VBI) tot deze conclusie zijn gekomen.
3.31.
[geïntimeerde] heeft bij e-mails van 11 en 12 oktober 2016 een oplossing aangedragen, inhoudende dat als verdiepingsvloer een leidingplaatvloer met een dikte van 265 mm wordt gelegd en dat de grotere dikte van de vloer ten laste wordt gebracht van de plafondhoogte op de begane grond. In dat geval zou het ontwerp maar beperkt hoeven te worden aangepast, wat [geïntimeerde] heeft aangeboden kosteloos te doen, en zou de plafondhoogte maar iets lager te komen liggen op 276 cm. [geïntimeerde] heeft afgeraden om de dikkere vloerdikte ten laste te laten komen van de eerste verdieping, omdat hierdoor ingrijpender wijzigingen moeten worden doorgevoerd in het ontwerp wat meer kosten meebrengt.
3.32.
[appellant 1] c.s. hebben bij e-mail van 12 oktober 2016 hierop geantwoord dat met de aangedragen oplossing volledig wordt voorbijgegaan aan hun initiële wens om op de begane grond plafonds met een hoogte van 3 meter te hebben en dat de hoogte van die plafonds al 2.83 meter is geworden.
3.33.
Bij e-mail van 19 oktober 2016 heeft [B] bericht dat het haar zeer bevreemdt dat de kanaalplaatvloer met een vloerdikte van 200 mm niet kan worden gerealiseerd, omdat uit de door haar gehanteerde rekentools van vloerleveranciers VBI en Dycore kwam dat een leidingplaatvloer van 200 mm met een verzwaarde onderschil mogelijk was.
3.34.
Op 31 oktober 2016 heeft er een bespreking plaatsgevonden, waarbij naast [appellant 1] c.s. vertegenwoordigers van [D], [geïntimeerde] , de vloerleverancier VBI, de installateur en [B] aanwezig waren. Tijdens deze bespreking heeft de vloerleverancier bevestigd dat de in het bestek opgenomen leidingkanaalplaatvloer met een dikte van 200 mm niet inpasbaar is en hebben [appellant 1] c.s. aan [geïntimeerde] laten weten dat het nog steeds hun voorkeur heeft dat de grotere dikte van de verdiepingsvloer ten laste van de eerste verdieping wordt gebracht.
3.35.
Bij e-mail van 6 december 2016 hebben [appellant 1] c.s. aan [geïntimeerde] en [B] dringend verzocht om de overeenkomsten alsnog na te komen en voor eigen rekening een nieuw ontwerp te maken, waarbij moet worden uitgegaan van een breedplaatverdiepingsvloer en een eventueel grotere dikte daarvan naar boven toe moet worden weggewerkt.
3.36
In haar mail aan [appellant 1] c.s. van 11 december 2016 heeft [B] aangegeven dat een breedplaatvloer niet kan in het actuele installatieontwerp en dat de kosten voor aanpassing voor rekening van [appellant 1] c.s. komen.
3.37.
Vanaf december 2016 tot en met maart 2017 is een impasse tussen partijen ontstaan omdat [appellant 1] c.s. niet eerder wensten voort te gaan met het project dan nadat door [geïntimeerde] was toegezegd dat zij het plan kosteloos zou aanpassen, waarmee [geïntimeerde] niet instemde.
3.38.
De advocaat van [appellant 1] c.s. heeft in zijn brief van 26 april 2017 voorgesteld dat de verdiepingsvloer in het nieuwe ontwerp een breedplaatvloer zal zijn, dat dat op de in die brief genoemde wijze in het ontwerp dient te worden ingepast en dat om een kostenindicatie wordt gevraagd om de bestaande impasse te doorbreken.
3.39.
[geïntimeerde] heeft in haar mail van 12 mei 2017 aan de advocaat van [appellant 1] c.s. aangeboden aanpassingen in het bestek te maken in regie à € 85,00 exclusief BTW per uur.
3.40.
[appellant 1] c.s. hebben aan [geïntimeerde] opdracht gegeven om het ontwerp aan te passen op de door [appellant 1] c.s. gewenste wijze.
3.41.
Bij mail van 20 juni 2017 heeft [geïntimeerde] de opdracht om (werk)tekeningen aan te passen in regie tegen € 85,00 exclusief BTW aanvaard.
3.42.
In het aangepaste ontwerp is gekozen voor een breedplaatvloer met een dikte van 300 mm, waarbij de grotere dikte is weggewerkt naar de bovenverdieping, zodat de plafondhoogte op de begane grond 2,83 meter is gebleven.
3.43.
[appellant 1] c.s. hebben de meerkosten voor het aangepaste ontwerp aan [geïntimeerde] voldaan.
3.44.
De eerste paal van de woning is geslagen op 30 april 2018 en de woning is aan [appellant 1] c.s. opgeleverd op 7 maart 2019.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
In eerste aanleg hebben [appellant 1] c.s., voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten
in de nakoming van haar verplichtingen uit de met [appellant 1] c.s.
gesloten overeenkomst;
  • [geïntimeerde] te veroordelen om de schade die [appellant 1] c.s. als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten hebben geleden te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3.
In het eindvonnis van 17 maart 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] c.s. afgewezen en hen uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten.

5.De vordering en het verweer in hoger beroep

5.1.
[appellant 1] c.s. voeren acht grieven aan tegen voornoemd vonnis en vorderen in hoger beroep vernietiging daarvan en alsnog toewijzing van hun vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen vijf dagen na het wijzen van het arrest zijn voldaan.
5.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant 1] c.s. en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant 1] c.s. in de proceskosten inclusief de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de dag van het arrest zijn voldaan.

6.De beoordeling in hoger beroep

6.1.
De tweede grief van [appellant 1] c.s. is gericht tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Aangezien het hof de vaststaande feiten zelf heeft vastgesteld en deze hiervoor heeft opgenomen, voor zover van belang voor de beoordeling in hoger beroep, hebben [appellant 1] c.s. geen belang bij deze grief. Het hof merkt daarbij op dat [appellant 1] c.s. in de toelichting op deze grief ook een aantal discussiepunten tussen partijen als feiten hebben gepresenteerd. Deze punten heeft het hof daarom niet bij de feiten opgenomen, maar deze zullen, voor zover van belang voor de beslissing, hierna bij de inhoudelijke beoordeling aan de orde komen.
6.2.
Met hun overige grieven leggen [appellant 1] c.s. het geschil in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk behandelen.
6.3.
[appellant 1] c.s. leggen aan hun vorderingen, kort samengevat, ten grondslag dat [geïntimeerde] een fout in het ontwerp voor de nieuwbouwwoning van [appellant 1] c.s. heeft gemaakt, waardoor zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen. Deze fout houdt volgens [appellant 1] c.s. in dat pas kort voor de geplande aanvang van de bouw van de woning (eerste paal eerste week oktober 2016) duidelijk werd dat de door [geïntimeerde] in het ontwerp opgenomen verdiepingsvloer niet voldeed: de vloer was niet dik genoeg om al het leidingwerk in te passen. Als gevolg hiervan moest, aldus [appellant 1] c.s., de bouw worden uitgesteld en het bouwplan ingrijpend worden aangepast om toch de door [appellant 1] c.s. gewenste plafondhoogte op de begane grond te kunnen realiseren. Daardoor hebben zij schade geleden.
[geïntimeerde] voert hiertegen ook in hoger beroep gemotiveerd verweer.
Wat zijn partijen overeengekomen?
6.4.
Om te kunnen beoordelen of [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de door partijen gesloten overeenkomst van opdracht, acht het hof van belang om eerst vast te stellen wat partijen precies zijn overeengekomen. De betekenis van een omstreden overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
Geen minimale plafondhoogte begane grond van 2,83m overeengekomen
6.4.1.
[appellant 1] c.s. stellen dat zij als voorwaarde bij het ontwerp van de woning een plafondhoogte op de begane grond van 3 meter hebben gesteld en dat zij al een concessie hebben gedaan door in te stemmen met een plafondhoogte op de begane grond van 2,83 meter. Zij verwijzen in dit verband in de eerste plaats naar een woonwensenlijst die zij op 15 januari 2014 aan [A] en [architect] hebben toegestuurd. Op deze lijst staat onder ‘Onze ideeen & wensen’ vermeld ‘Begane Grond – 3mtr plafond hoogte’. Het verweer van [geïntimeerde] dat zij deze wensenlijst nooit heeft gezien, weerspreken [appellant 1] c.s. niet.
[appellant 1] c.s. stellen ook niet dat zij op andere wijze [geïntimeerde] hiervan op de hoogte hebben gesteld, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij bij het verlenen van de opdracht aan [geïntimeerde] tot het maken van het ontwerp niet als voorwaarde hebben gesteld dat het plafond op de begane grond 3 meter hoog moest zijn.
6.4.2.
Voor zover [appellant 1] c.s. stellen dat zij aan [geïntimeerde] kenbaar hebben gemaakt dat het plafond op de begane grond een minimale hoogte van 2,83 meter moest hebben, gaat het hof ook hieraan voorbij. Dit volgt niet uit de inhoud van hun e-mail van 24 juni 2014 aan [A] en [geïntimeerde] . In deze e-mail staat bij de plafondhoogte op de begane grond niet meer vermeld dan ‘2.62 = standaard; deze nu met 20cm verhoogd naar 2.82’ zonder dat uit de e-mail verder kan worden opgemaakt dat het hier gaat om een door [appellant 1] c.s. gestelde eis/wens ten aanzien van de plafondhoogte.
6.4.3.
Anders dan [appellant 1] c.s. menen, kan evenmin uit het kavelpaspoort en/of het door [appellant 1] c.s. in december 2014 geaccordeerde VO van [geïntimeerde] worden opgemaakt dat een plafondhoogte op de begane grond van 2,83 meter als voorwaarde gold of tot uitgangspunt werd genomen. [geïntimeerde] merkt terecht op dat deze stukken geen plafondhoogtes vermelden, maar peilmaten. Ditzelfde geldt overigens ook voor het definitief ontwerp. [appellant 1] c.s. voeren nog aan dat het kavelpaspoort, dat, zo begrijpt het hof, dateert van niet later dan juli/augustus 2014, uitgaat van een goothoogte van 4,5 meter en maken op basis van onder meer die goothoogte en een dikte van een kanaalplaatvloer van 200 mm een berekening die uitkomt op 2,83 meter. Uit niets blijkt echter dat in die fase de (constructieve) dikte van de verdiepingsvloer (die nodig was voor het berekenen van de vrije hoogte/plafondhoogte) al bekend was. Dat ligt ook niet voor de hand. Vast staat dat niet [geïntimeerde] maar [B] verantwoordelijk was voor de constructieve aspecten van de ontwerpen, zoals de sterkte en dimensioneringsgegevens van verdiepingsvloeren. [appellant 1] c.s. hebben [B] hiervoor pas medio december 2014 ingeschakeld.
In de e-mail van [geïntimeerde] van 5 december 2014 wordt voor het eerst een vloer met een dikte van 200 mm genoemd, maar ook uit die e-mail kan niet worden afgeleid dat [appellant 1] c.s. een minimale plafondhoogte van 2,83 meter als voorwaarde hebben gesteld: [geïntimeerde] heeft [appellant 1] c.s. in die e-mail niet meer bericht dan dat navraag is gedaan naar de maximale overspanning van een kanaalplaatvloer met een constructiedikte van 200 mm.
6.4.4.
In het door haar op basis van het VO opgestelde constructieschema van 12 januari 2015 is [B] uitgegaan van een breedplaatvloer van 230 mm als verdiepingsvloer. Niet in geschil is dat bij toepassing van die vloer al zou zijn uitgekomen op een lagere plafondhoogte (2,80 meter) dan de plafondhoogte van tenminste 2,83 meter die [appellant 1] c.s. als voorwaarde zouden hebben gesteld. Zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, blijkt uit de overgelegde stukken niet dat [appellant 1] c.s. enig bezwaar hebben gemaakt tegen deze vloerdikte. Dit had wel voor de hand gelegen, indien de door hen gestelde voorwaarde van een minimale plafondhoogte van 2,83 meter gold.
Uit de stukken en uit de stellingen van [appellant 1] c.s. (punt 13 inleidende dagvaarding en punten 21 en 22 memorie van grieven) volgt verder dat de vloerkeuze later is aangepast naar een kanaalplaatvloer van 200 mm, omdat met de breedplaatvloer van 230 mm het budget werd overschreden en [appellant 1] c.s. daarom op de kosten wilden besparen (en dus niet vanwege de dikte van de vloer).
6.4.5.
Ook overigens onderbouwen [appellant 1] c.s. tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] niet nader dat, wanneer en op welke wijze zij met [geïntimeerde] specifiek hebben gesproken over een door hen gewenste (minimale) plafondhoogte van 2,83 meter.
Aldus voeren [appellant 1] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden aan op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij bij het verlenen van de opdracht aan [geïntimeerde] een specifieke plafondhoogte op de begane grond (3 meter dan wel 2,83 meter) als voorwaarde hebben gesteld, dan wel zij erop mochten vertrouwen dat op de begane grond een vrije plafondhoogte zou worden gerealiseerd van 2,83 meter.
[geïntimeerde] hoefde in het voorjaar van 2016 niet nogmaals bij [B] te verifiëren of de gekozen dikte van de vloer nog steeds voldeed
6.5.
[appellant 1] c.s. verwijten [geïntimeerde] dat zij in het voorjaar van 2016, toen al het leidingwerk volgens hen bekend was, niet bij [B] heeft geverifieerd of de gekozen dikte van de vloer nog steeds voldeed. Dit klemt naar de mening van [appellant 1] c.s. temeer, omdat [geïntimeerde] begin 2016 heeft onderkend dat het leidingverloop in een leidingplaatvloer van 200 mm mogelijk kritiek was. Had [geïntimeerde] op dat moment al navraag gedaan bij [B], dan was volgens [appellant 1] c.s. al eerder gebleken dat de door [geïntimeerde] ingetekende optie niet haalbaar was, waardoor er meer marge was geweest voor het aanpassen van het bouwplan. In dat geval had de bouw op de geplande datum doorgang kunnen vinden, aldus [geïntimeerde] .
6.5.1.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over het antwoord op de vraag waarom de gekozen vloer niet inpasbaar was. Dit kan echter in het midden worden gelaten. Ook in het geval dat de gekozen vloerdikte van 200 mm onvoldoende ruimte bood voor al het leidingwerk, zoals [appellant 1] c.s. in hoger beroep stellen, is het hof van oordeel dat het door [appellant 1] c.s. aan [geïntimeerde] gemaakte verwijt niet terecht is. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking.
6.5.2.
Zoals hiervoor al overwogen, was [B] verantwoordelijk voor de constructieve aspecten van het ontwerp en is zij in haar eerste constructieschema naar aanleiding van het VO uitgegaan van een breedplaatvloer met een dikte van 230 mm als verdiepingsvloer. Toen bleek dat de bouwkosten van de woning het budget van [appellant 1] c.s. te boven ging en er moest worden gezocht naar besparingsmogelijkheden, heeft [geïntimeerde] aan [B] gevraagd of de breedplaatvloer kon worden vervangen door een kanaalplaatvloer. [appellant 1] c.s. weerspreken niet dat [geïntimeerde] deze vraag heeft gesteld naar aanleiding van een door aannemer [C] B.V. gedane besparingssuggestie die [C] B.V. later bij e-mail van 5 maart 2015 heeft bevestigd. [B] heeft daarop geantwoord dat vervanging van een breedplaatvloer in een kanaalplaatvloer mogelijk is in een dikte van 200 mm. Anders dan [appellant 1] c.s. kennelijk willen doen voorkomen, heeft [B] [geïntimeerde] niet gewaarschuwd dat de vloer een beperkte ruimte had voor het leidingwerk. Weliswaar heeft [geïntimeerde] dat opgemerkt ten aanzien van een kanaalplaatvloer, maar zij heeft als alternatief een leidingplaatvloer genoemd. Deze hebben [appellant 1] c.s. ook gekozen (zie 3.12) en heeft [B] vervolgens ingetekend in het door haar aangepaste constructieschema van 21 januari 2016 (dikte 200 mm). Vast staat dat op dat moment de keuze van [appellant 1] c.s. voor balansventilatie met WTW eveneens bij [B] bekend was, zodat kan worden aangenomen dat [B] ook hiermee rekening heeft gehouden in het aangepaste constructieschema. De omvang van het leidingwerk was, zoals ook [appellant 1] c.s. erkennen in hun memorie van grieven, nog niet bekend.
6.5.3.
De stelling van [appellant 1] c.s. dat [geïntimeerde] al in februari 2016 had onderkend dat het leidingverloop van een leidingplaatvloer van 200 mm mogelijk kritiek was, gaat niet op. [appellant 1] c.s. baseert zich daarbij op een e-mail van [geïntimeerde] van 8 februari 2016, waarin [geïntimeerde] heeft aangegeven nog steeds klem te lopen op het kruisen van leidingen. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt echter dat [geïntimeerde] deze opmerking heeft gemaakt naar aanleiding van de wens van [appellant 1] c.s. om op de eerste verdieping het sanitair, de CV-ketel en de WTW-unit te verplaatsen en niet omdat [geïntimeerde] twijfelde aan de constructieve aspecten van de verdiepingsvloer. [geïntimeerde] voert in dat verband aan dat door de door [appellant 1] c.s. gewenste aanpassing van de bovenverdieping constructief niets veranderde, maar dat deze aanpassing tot gevolg had dat het leidingwerk zich zou concentreren rondom een trapgat waar de mogelijkheden om leidingen weg te werken beperkter waren. Hierop had volgens [geïntimeerde] haar hiervoor bedoelde opmerking betrekking. Dit weerspreken [appellant 1] c.s. niet, althans onvoldoende.
6.5.4.
Verder blijkt uit niets dat het definitieve verloop (en daarmee de totale omvang) van het leidingwerk in het voorjaar van 2016 al bekend was. [geïntimeerde] brengt naar voren dat zij als architect in haar tekeningen slechts het principeverloop heeft weergegeven en dat het uiteindelijke definitieve verloop in de uitvoeringsfase in samenspraak met de installateur, de aannemer en de fabrikant/leverancier van de verdiepingsvloer moest worden afgestemd. Ook dit wordt niet, althans onvoldoende door [appellant 1] c.s. weersproken en wordt bovendien bevestigd door de door [appellant 1] c.s. geraadpleegde deskundige van TOP Expertise in diens
e-mail van 19 november 2020. Daarnaast leidt het hof uit de overgelegde stukken af dat [appellant 1] c.s. er ook meerdere malen op zijn gewezen dat het definitieve verloop pas in de uitvoeringsfase zou worden vastgesteld. In haar e-mail van 21 januari 2016 heeft [geïntimeerde] aangegeven dat het leidingverloop door de installateur verder moet worden uitgewerkt. In de hiervoor genoemde e-mail van 8 februari 2016 heeft [geïntimeerde] aangegeven dat uiteindelijk de aannemer met de installateur en de vloerfabrikant in goed overleg moet kijken of er nog mogelijkheden zijn ten aanzien van het leidingwerk. Ook nadat [appellant 1] c.s. te kennen hebben gegeven ‘het doorschuiven naar de aannemer’ geen optie te vinden, heeft [geïntimeerde] in de ‘1e nota van aanvullingen en wijzigingen van het bestek’ van 24 februari 2016 vermeld dat de verlopen van de leidingen door de installateur in samenspraak met de aannemer en vloerfabrikant verder moesten worden ‘uitgeengineerd’. Ook [B] heeft in het aangepaste constructieschema van 21 januari 2016 vermeld: ‘tekeningen + berekeningen van alle prefab onderdelen te verzorgen door leverancier c.q. fabrikant.’
[appellant 1] c.s. hadden dus rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat het ontwerp in de uitvoeringsfase, na de tekeningen en berekeningen van de vloerleverancier, nog moest worden aangepast en dat de bouw daarmee enige vertraging kon oplopen.
De omstandigheid dat [appellant 1] c.s. bij e-mail van 8 maart 2016 aan [geïntimeerde] te kennen hebben gegeven ervan uit te gaan dat [geïntimeerde] hun voorstel over het leidingverloop test op logica en eventuele aanpassingen voorstelt en dat [geïntimeerde] op 21 maart 2016 heeft laten weten dat de tweede mogelijkheid die [geïntimeerde] voor het leidingverloop had aangedragen haar de beste optie leek, maakt het voorgaande niet anders. Hier ging het immers nog steeds (slechts) om het principeverloop van de leidingen en dat moet ook voor [appellant 1] c.s. duidelijk zijn geweest.
6.5.5.
Op grond van het bovenstaande komt het hof tot het oordeel dat voor [geïntimeerde] in het voorjaar van 2016 geen aanleiding bestond om haar ontwerp nog een keer aan [B] voor te leggen ter toetsing.
Daar komt bij dat uit de reactie van [B] op de mededeling dat de gekozen verdiepingsvloer niet voldeed, kan worden opgemaakt dat [B] ook niet anders zou hebben geadviseerd dan daarvoor als [geïntimeerde] haar ontwerp wel aan haar had voorgelegd. [B] heeft immers in haar e-mail van 19 oktober 2016 te kennen gegeven nog steeds achter haar advies te staan (zie 3.32). Het hof gaat ervan uit dat op dat moment ook bij [B] de gewijzigde indeling op de bovenverdieping en het door [geïntimeerde] naar aanleiding daarvan ingetekende principeverloop bekend was, aangezien dit niet wordt weersproken.
De door [geïntimeerde] aangedragen toepassing van een leidingplaatvloer van 265 mm was een acceptabel alternatief
6.6.1.
Toen bleek dat de gekozen leidingplaatvloer van 200 mm niet te realiseren was, heeft [geïntimeerde] in oktober 2016 als oplossing aangedragen dat een leidingplaatvloer met een dikte van 265 mm als verdiepingsvloer wordt gelegd en dat de grotere dikte van de vloer ten laste wordt gebracht van de plafondhoogte op de begane grond. De plafondhoogte zou dan niet op 2,83 meter komen te liggen maar op 2,76 meter. Het hof stelt met de rechtbank vast dat [B], de door [B] ingeschakelde deskundige van DGI Dak & Gevel Ingenieurs B.V., [D] en de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige van EMN allemaal bevestigen dat met deze oplossing het ontwerp niet ingrijpend hoefde te worden aangepast, zodat zonder vertraging kon worden gestart met de bouw van de woning.
6.6.2.
Hiertegenover stellen [appellant 1] c.s. het rapport en de aanvulling op dat rapport van de door hen ingeschakelde deskundige van TOP Expertise. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat deze van onvoldoende gewicht zijn, aangezien de deskundige zijn antwoorden op de door [appellant 1] c.s. gestelde vragen mede heeft gebaseerd op veronderstellingen waarover tussen partijen discussie bestaat. Zo is de deskundige ervan uitgegaan dat er een (ontwerp)fout is gemaakt, terwijl dit niet vaststond en juist moest worden onderzocht of daarvan sprake was. De deskundige is daarnaast ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de door [appellant 1] c.s. gewenste plafondhoogte, terwijl dat, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, niet het geval was. De deskundige heeft ten slotte niet of slechts beperkt meegewogen dat [appellant 1] c.s. er weet van hadden of moeten hebben gehad dat de berekeningen van de vloerleverancier er nog toe konden leiden dat het ontwerp moest worden aangepast.
6.6.3.
Ook in hoger beroep is het voornaamste bezwaar van [appellant 1] c.s. tegen de door [geïntimeerde] aangedragen oplossing dat hiermee de door hen gewenste plafondhoogte van tenminste 2,83 meter niet kon worden gehaald. Zoals hiervoor al is overwogen, is onvoldoende komen vast te staan dat [appellant 1] c.s. tegenover [geïntimeerde] deze plafondhoogte voor de begane grond als voorwaarde hebben gesteld. Aan [geïntimeerde] kan dan ook niet worden tegengeworpen dat het door haar aangedragen alternatief deze plafondhoogte niet mogelijk maakte. Het hof neemt voorts evenals de rechtbank in aanmerking dat de plafondhoogte die wel met het alternatief kon worden bereikt (2,76 meter) ruimschoots voldeed aan de daaraan te stellen bouwkundige eisen en deze plafondhoogte nog steeds hoog is in vergelijking met de in het Bouwbesluit voorgeschreven minimale plafondhoogte van 2,60 meter en slechts 3,5 centimeter lager is dan wanneer zou zijn uitgegaan van de in eerste instantie door [B] in zijn constructieschema opgenomen breedplaatvloer van 230 mm. Onder deze omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] een passend alternatief heeft geboden toen op grond van de berekeningen van de vloerleverancier het ontwerp moest worden aangepast. Dit geldt temeer, nu hiermee het ontwerp niet ingrijpend hoefde te worden aangepast en zonder vertraging kon worden gestart met de bouw. Daar komt nog eens bij dat [geïntimeerde] heeft aangeboden de door haar voorgestelde aanpassing van het ontwerp kosteloos te verrichten.
Van verzuim van [geïntimeerde] is dus geen sprake. Indien wel sprake zou zijn geweest van het door [appellant 1] c.s. gestelde verzuim van [geïntimeerde] , dan heeft [geïntimeerde] met het bij
e-mail van 11 en 12 oktober 2016 aangeboden alternatief tijdig aan de ingebrekestelling van [appellant 1] c.s. van 8 oktober 2016 voldaan.
Conclusie
6.7.
Op grond van het bovenstaande komt het hof met de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een ontwerpfout aan de zijde van [geïntimeerde] en dat de vertraging van de bouw niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Deze vertraging vindt eerder haar oorzaak in het vasthouden van [appellant 1] c.s. aan hun wens om de grotere dikte van de vloer ten laste te laten komen van de eerste verdieping in plaats van de begane grond. Hiervoor hebben [appellant 1] c.s. uiteindelijk ook gekozen, waardoor het ontwerp wél ingrijpend moest worden gewijzigd met alle extra kosten van dien. De conclusie is dan ook dat [geïntimeerde] niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen, zodat geen grond bestaat voor toewijzing van de vorderingen van [appellant 1] c.s. Hun grieven tegen het vonnis waarvan beroep falen dus.
Bewijsaanbod
6.8.
[appellant 1] c.s. bieden bewijs aan van hun stellingen. Het hof komt echter niet aan bewijslevering toe, aangezien [appellant 1] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden stellen die, indien bewezen, zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.
Slotsom
6.9.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.10.
[appellant 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze begroot het hof op € 772,00 aan griffierecht en op
€ 1.774,50 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
6.11.
[geïntimeerde] vordert daarnaast veroordeling van [appellant 1] c.s. in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
6.12.
De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal op na te melden wijze worden toegewezen, aangezien [appellant 1] c.s. daartegen geen afzonderlijk verweer voeren.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht van 17 maart 2021;
veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 772,00 aan griffierecht en op € 1.774,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de datum van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.