ECLI:NL:GHDHA:2024:1338

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
200.322.756/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over restitutie van verzekeringspremies bij overlijdensrisicoverzekering

In deze zaak vordert een verzekeringnemer, aangeduid als [appellant], restitutie van betaalde verzekeringspremies van een overlijdensrisicoverzekering, omdat hij meent dat voor die premies geen tegenprestatie is geleverd. Het hof stelt vast dat de verzekeringnemer premies heeft betaald voor een overlijdensrisicoverzekering, en dat deze betalingen niet onverschuldigd zijn gedaan. De verzekeraar, Nationale Nederlanden, heeft de verzekering van de Postbank overgenomen en heeft de verzekeringnemer geïnformeerd dat er geen uitkering zou plaatsvinden bij leven op de einddatum van de verzekering. De verzekeringnemer heeft een klacht ingediend bij het Kifid, maar deze werd niet behandelbaar verklaard omdat hij te laat had geklaagd.

In hoger beroep vordert de verzekeringnemer vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, die hem niet-ontvankelijk had verklaard in zijn vordering. Nationale Nederlanden concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Het hof oordeelt dat de premies zijn betaald ten titel van de verzekering en dat Nationale Nederlanden niet ongerechtvaardigd is verrijkt. De stelling van de verzekeringnemer dat er een toezegging is gedaan door de Postbank over een spaarelement in de verzekering wordt niet bewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de verzekeringnemer in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 3.379.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.322.756/01
Zaaknummer rechtbank : 9872207/CV EXPL 22-14703
Arrest van 2 juli 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L.D. Mawie, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd in Rotterdam,
verweerster,
advocaat: mr. T. Hussein, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en Nationale Nederlanden noemen.

1.De zaak in het kort

In deze zaak vordert een verzekeringnemer restitutie van betaalde verzekeringspremies, of compensatie daarvoor, omdat volgens hem voor die premies geen tegenprestatie is geleverd. Het hof stelt vast dat partijen een overlijdensrisicoverzekering hebben gesloten. Op grond daarvan heeft de verzekeringnemer de premies niet onverschuldigd betaald en is de verzekeraar door de ontvangst ervan ook niet ongerechtvaardigd verrijkt.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 januari 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 4 november 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis);
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van Nationale Nederlanden, met bijlagen.
2.2
Op 18 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] heeft op 1 augustus 2002 bij de toenmalige Postbank een overlijdensrisicoverzekering afgesloten, met als einddatum 1 maart 2021 (hierna ook: verzekering 2002). De premie van deze verzekering bedroeg € 34,37 per maand.
3.2
Op 16 maart 2006 heeft [appellant] een offerte genaamd ‘Aanvraag Tijdelijke Overlijdensrisicoverzekering’ van de toenmalige Postbank getekend. Deze offerte heeft betrekking op een overlijdensrisicoverzekering (hierna: verzekering 2006), met als ingangsdatum 13 maart 2006 en als einddatum 13 april 2021. In de offerte is vermeld dat de premie € 95,89 per maand bedraagt.
3.3
Nationale Nederlanden heeft de verzekering 2006 van de toenmalige Postbank overgenomen.
3.4
Bij brief van 12 januari 2021 heeft Nationale Nederlanden [appellant] medegedeeld dat hij op de einddatum van verzekering 2006 geen uitkering krijgt, omdat de verzekering alleen uitkeert bij overlijden.
3.5
[appellant] heeft hierover een klacht ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: Kifid). Het Kifid heeft bij uitspraak van 30 juni 2021 de klacht van [appellant] niet behandelbaar verklaard op de grond dat [appellant] te laat heeft geklaagd (art. 6:89 BW).

4.Procedure bij de rechtbank; vordering in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft Nationale Nederlanden gedagvaard en veroordeling gevorderd tot betaling aan hem van € 11.073,60 in hoofdsom, vermeerderd met rente, kosten en dwangsommen. Aan deze vordering legde [appellant] de stelling ten grondslag, samengevat, dat Nationale Nederlanden tot het bedrag van de genoemde hoofdsom geen tegenprestatie heeft geleverd voor de premies die hij heeft betaald onder de verzekering 2006. Volgens [appellant] was hem toegezegd dat bij leven op de einddatum, het bedrag van de genoemde hoofdsom aan hem zou worden uitgekeerd. In de polis was dit echter niet opgenomen en Nationale Nederlanden heeft die uitkering ook geweigerd (hiervoor, 3.4). Tot het bedrag van de genoemde hoofdsom heeft hij de premies daarom onverschuldigd betaald, althans is Nationale Nederlanden ongerechtvaardigd verrijkt, aldus [appellant].
4.2
Nationale Nederlanden heeft in zowel een door haar opgeworpen incident als de hoofdzaak geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vordering, althans ontzegging daarvan. Zij betwistte de gestelde toezegging. Los daarvan stelde zij dat [appellant] is gebonden aan het bindend advies van het Kifid dat hij te laat heeft geklaagd (hiervoor, 3.5).
4.3
De kantonrechter heeft de incidentele vordering van Nationale Nederlanden toegewezen en [appellant] in de hoofdzaak niet-ontvankelijk verklaard in zijn eis, met veroordeling van [appellant] in de kosten. Volgens de kantonrechter had [appellant] de kwestie die hij aan zijn vordering ten grondslag legde al bij het Kifid aan de orde gesteld, en is hij aan het bindend advies van het Kifid daarover gebonden.
4.4
In het hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis, afwijzing van de incidentele vordering, ontvankelijkverklaring in zijn eigen vordering en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam. Nationale Nederlanden concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
Tussen partijen staat vast dat zij de verzekering 2006 hebben gesloten. De premies zijn ten titel van deze verzekering betaald. Deze betalingen zijn daarom niet onverschuldigd verricht, noch is Nationale Nederlanden hierdoor ongerechtvaardigd verrijkt. Of Nationale Nederlanden ter uitvoering van deze overeenkomst een prestatie heeft verricht, is voor dit oordeel irrelevant. Overigens heeft Nationale Nederlanden wel een prestatie verricht, te weten het bieden van verzekeringsdekking op het leven van [appellant] gedurende de looptijd. Dit was ook de enige prestatie waartoe zij op grond van de verzekering 2006 gehouden was. [appellant] doet in deze procedure geen beroep op de aanwezigheid van een spaarelement in de verzekering 2006.
5.2
Voor zover [appellant] bedoelt dat de verzekering 2006 strijdig is met de eerder door hem gestelde toezegging van de toenmalige Postbank dat deze wel een spaarelement zou bevatten, en hij daarom – als schade, wegens de tekortkoming op die toezegging – aanspraak heeft op het door hem gevorderde geldbedrag, geldt het volgende. Nationale Nederlanden heeft gemotiveerd betwist dat de toenmalige Postbank deze toezegging heeft gedaan. [appellant] heeft van zijn stelling op dit punt in het hoger beroep geen (voldoende specifiek) bewijs aangeboden. De vordering, op de hier bedoelde grondslag, stuit daarop af. Of [appellant] te laat heeft geklaagd of is gebonden aan de beslissing van het Kifid hierover, kan daarom in het midden blijven.
5.3
Op de mondelinge behandeling in het hoger beroep heeft [appellant] nog aangevoerd dat de toenmalige Postbank heeft verzuimd om bij de totstandkoming van de verzekering 2006 een (schriftelijke) verantwoording te geven van de nieuwe premie en waarom deze hoger uitkwam dan de premie van de verzekering 2002. Ook heeft [appellant] aangevoerd dat Nationale Nederlanden bij haar overname van de verzekering 2006 van de toenmalige Postbank, heeft verzuimd om hem in te lichten over de te hoge premie of het ontbreken van een spaarelement. Aan deze stellingen heeft [appellant] echter geen juridische gevolgtrekkingen verbonden, daargelaten dat het aanvoeren van een nieuwe feitelijke grondslag voor de ingestelde vordering, of nieuwe vorderingen, in dit stadium van de procedure in strijd zou zijn met de tweeconclusieregel.
5.4
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Die proceskosten begroot het hof op:
griffierecht € 783
salaris advocaat € 2.428 (2 punten × tarief II)
nakosten € 178(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.379
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal het hof toewijzen zoals de beslissing vermeldt
.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Nationale Nederlanden begroot op € 3.379, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest heeft voldaan;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, hij de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten als hij deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Frieling, mr. C.J. Verduyn en mr. L.M. van Bochove en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier.