De beoordeling in hoger beroep
7. De grieven in principaal appel en incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij in de kern betrekking hebben op dezelfde vraag, te weten de verdeling van aansprakelijkheid tussen [appellante] en HTM met betrekking tot de schadelijke gevolgen van het tramongeval.
8. In rov. 4.1. van haar beschikking heeft de rechtbank het navolgende juridische beoordelingskader uiteen gezet met betrekking tot de hiervoor genoemde vraag:
“Verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers zijn - zeker ten opzichte van
gemotoriseerde verkeersdeelnemers - kwetsbaar. Een botsing kan voor hen grote gevolgen
hebben. Omdat ook een botsing met een tram ingrijpende gevolgen kan hebben voor
kwetsbare verkeersdeelnemers, moet de bestuurder van een tram ten opzichte van hen net zo
zorgvuldig zijn als bestuurders van een motorrijtuig. Dat een tram geen motorvoertuig is in
de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), maakt dat niet anders. Die zware
zorgvuldigheidsplicht betekent dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag
rekening moet houden met fouten van zwakkere verkeersdeelnemers, behalve met fouten die
zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarop redelijkerwijs niet bedacht hoefde te zijn (zie HR
volwassen voetganger is de zogenoemde 50%-regel van toepassing. Deze regel houdt in dat
tenminste 50% van de schade van de voetganger voor rekening komt van de trambestuurder
(dan wel, in dit geval, HTM als zijn werkgever). Dat percentage stijgt als blijkt dat de
schade voor meer dan 50% het gevolg is van omstandigheden die aan HTM zijn toe te
rekenen. De verdeling van de aansprakelijkheid vindt in zoverre plaats aan de hand van de
wederzijdse causaliteit. Daarbij is dus ook van belang in hoeverre de schade mede het
gevolg is van omstandigheden die aan [appellante] zelf zijn toe te rekenen (artikel 6:101 lid 1
BW). Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere
verdeling van de schade leidt. De omstandigheid dat de tram een groot gevaar voor
voetgangers in zich bergt door de grote massa, de lange remweg en de onmogelijkheid om
uit te wijken, is verdisconteerd in de 50%-regel. Dit mag dus niet opnieuw in aanmerking
worden genomen bij de beslissing over toepassing van de billijkheidscorrectie (HR 3 juni
2005, NJ 2005, 286).”
9. Dit beoordelingskader staat verder niet te discussie, zodat ook het hof daarvan uit gaat. Verder is niet in geschil dat in deze zaak geen sprake is van overmacht, en dat dit meebrengt dat HTM op grond van de hiervoor weergegeven hoofdregel ten minste 50% van de schade van [appellante] moet vergoeden. Bij de beoordeling van de verdeling van de aansprakelijkheid stelt het hof verder het volgende voorop.
10. Vast staat dat [appellante] als voetganger is aangereden door een tram van HTM en dat zij daardoor schade heeft opgelopen. Dat HTM voor de schadelijke gevolgen van dit ongeval aansprakelijk is, staat als zodanig niet ter discussie. Wel heeft HTM een beroep gedaan op eigen schuld van [appellante] in de zin van art. 6:101 BW. Dit betekent dat op HTM de (initiële) stelplicht en zonodig de bewijslast rust ten aanzien van de feiten en omstandigheden die verkeersfouten (eigen schuld) aan de zijde van [appellante] opleveren. Dit betreft dan in het bijzonder de vraag of (1) [appellante] gehouden was voorrang te verlenen aan de tram, (2) zij het rode verkeerslicht heeft genegeerd, (3) zij niet heeft gereageerd op de automatische signaalbellen en het (extra) gebel van de trambestuurder, (4) zij zichzelf het zicht op het overige verkeer heeft belemmerd met een opgestoken paraplu, en (5) zij heeft overgestoken zonder goed uit te kijken. Daarbij geldt dat het hier gaat om een ongeval waarbij [appellante] ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen, waaronder een schedelbasisfractuur. Zij kan zich (blijkens de stukken) de toedracht van de aanrijding door de tram niet meer herinneren. Dit ligt anders voor HTM. De bij het ongeval betrokken trambestuurder heeft verschillende verklaringen over de toedracht afgelegd. HTM heeft echter, als werkgever van de bestuurder en professionele vervoersmaatschappij, geen ongevalsanalyse ten aanzien van dit ongeval verricht en evenmin de tachograaf van de tram (tijdig) uitgelezen. Daardoor ontbreken hier de nodige objectiveerbare en verifieerbare gegevens omtrent de feitelijke toedracht. Dit komt in het kader van deze (ernstige) letselschadezaak, mede gelet op hetgeen hierna in rov. 11 wordt overwogen, voor rekening en risico van HTM, in die zin dat het hof tot de conclusie zal komen dat HTM op meerdere punten niet heeft voldaan aan haar (verzwaarde) stelplicht, zoals hierna in rov. 12 t/m 22 wordt overwogen.
11. De stelling van HTM dat zij niet wist of kon weten dat het om een ernstig verkeersongeval ging en dat zij daarom geen nader onderzoek heeft gedaan en de gegevens op de tachograaf niet heeft bewaard, wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Vast staat namelijk dat [appellante] na het ongeval bebloed en met zichtbaar hoofdletsel bij de trambaan lag en dat zij met een ambulance naar het ziekenhuis moest worden vervoerd. Dat had in redelijkheid voldoende aanleiding moeten zijn voor HTM om uit te gaan van een ernstig verkeersongeval met personenschade en om een ongevalsanalyse te verrichten, alsmede om de tachograaf van de tram uit lezen. Dat de calamiteitenmanager van HTM die ochtend kennelijk anders heeft beslist, komt in de gegeven situatie voor rekening en risico van HTM. Het enkele feit dat de politie de tram toentertijd niet heeft verzegeld of (andere) verdere actie heeft ondernomen, doet daaraan niet af. HTM zelf vermeldt in haar brief aan [appellante] van 23 december 2014 het volgende
: “Blijkens onze gegevens liep u daarbij (de aanraking met de tram, hof) ernstig lichamelijk letsel op.”Dat HTM ten tijde van die brief (acht dagen na het ongeval) over meer of andere gegevens aangaande de situatie van [appellante] beschikte dan ten tijde van het ongeval, is gesteld noch anderszins gebleken. Er dient dan ook van uit te worden gegaan dat HTM bij, of kort na, het ongeval wel degelijk doordrongen was van de ernst van het letsel. Het had daarom in redelijkheid op haar weg gelegen gegevens te verzamelen als hiervoor bedoeld in rov. 10.
12. De eerste vraag die thans moet worden beantwoord is of [appellante] op de plaats waar zij is overgestoken als voetganger voorrang had op de naderende tram dan wel voorrang had moeten geven aan die naderende tram. Inmiddels staat tussen partijen vast dat [appellante] is overgestoken op de middenberm waar de dubbele trambaan zich bevindt. Het hof kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5 van de beschikking dat deze plaats niet valt aan te merken als een voetgangersoversteekplaats, in die zin dat trams aldaar voorrang moeten geven aan voetgangers. Het enkele feit dat [appellante] die middenberm heeft bereikt via een zebrapad op de autorijbaan, volstaat niet om aan te kunnen nemen dat trams (die zich hier niet op de autorijbaan bevinden) voorrang zouden moeten verlenen aan voetgangers op de trambaan. Het zebrapad eindigt namelijk (blijkens de overgelegde foto’s van de betreffende locatie) duidelijk bij de middenberm en loopt dus niet door over die middenberm met de twee trambanen aan weerszijden. Dit wijst erop dat deze middenberm als zodanig geen voetgangersoversteekplaats is als bedoeld in art. 49 lid 2 RVV (of een daarmee gelijkwaardige plaats).
13. Verder neemt het hof, evenals de rechtbank, in aanmerking dat art. 64 RVV 1990 bepaalt dat verkeerslichten boven verkeerstekens gaan die voorrang regelen, en dat art. 70 lid 1 sub a RVV 1990 betekent dat wit licht voor een tram betekent ‘doorgaan’. Dit brengt mee dat voetgangers ter plaatse, bij uitstralend wit licht voor de tram en uitstralend rood licht voor alle kruisende (conflicterende) verkeersstromen, in beginsel de vrije doorgang aan een naderende tram moeten verlenen. De vraag of de desbetreffende verkeersregelinstallatie ten tijde van het ongeval echter goed werkte, waardoor het aan [appellante] op dat moment duidelijk moet zijn geweest dat zij in de gegeven situatie voorrang moest verlenen aan de tram, komt hierna aan de orde.
14. Niet ter discussie staat dat de kruising waar het ongeval plaatsvond is beveiligd met een verkeersregelinstallatie. Dit systeem houdt onder meer het volgende in. Een detectielus in de trambaan geeft een signaal af zodra een tram nadert, waardoor de verkeerslichten voor alle andere (conflicterende) rijrichtingen op rood komen te staan, terwijl tegelijkertijd het voor de betreffende tram bestemde ‘negenoog’ knippert met wit licht ten teken dat de tram de kruising kan oprijden. De komst van de tram wordt tijdig aangekondigd door vier waarschuwingslichten en door belsignalen. HTM heeft in het kader van haar beroep op eigen schuld aan de zijde van de zijde van [appellante] gesteld dat deze verkeersregelinstallatie ten tijde van het ongeval (in haar geheel) goed werkte en dat [appellante] zowel de (rode) verkeerslichten als het belsignaal en de bijbehorende waarschuwingslichten heeft genegeerd. [appellante] heeft een en ander betwist.
15. Het hof is van oordeel dat aan [appellante] in de gegeven omstandigheden geen hoge eisen kunnen worden gesteld aan de motivering van haar betwisting van de toedracht. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rov. 10-11, rust op HTM daarentegen in de gegeven omstandigheden een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van haar desbetreffende stellingen.
16. [appellante] heeft in het kader van haar betwisting dat de verkeersinstallatie goed werkte onder meer het volgende aangevoerd. Niet kan worden aangenomen dat de voetgangersverkeerslichten ter plaatse direct op rood springen als er een tram nadert. Bovendien is het volgens [appellante] niet onmogelijk dat voetgangers aanvankelijk met groen licht (gaan) oversteken en dat bij een naderende tram de voetgangerslichten vervolgens pas op rood springen terwijl voetgangers nog op het zebrapad aan het oversteken zijn. Verder heeft zij een door haar echtgenoot gemaakte video-opname overgelegd van de betreffende kruising. Daarop is onder meer te zien dat het voetgangerslicht oranje gaat knipperen als er een tram nadert maar dat het betreffende voetgangerslicht (echter) alweer op groen springt nog voordat de tram de middenberm heeft bereikt.
17. HTM stelt dat de trambestuurder heeft verklaard dat hij wit licht had gekregen alvorens hij de middenberm op reed en dat het dus zo moet zijn geweest dat het voetgangerslicht op rood heeft gestaan. Bovendien gaan volgens HTM bij de nadering van de tram een viertal tramwaarschuwingslichten aan, terwijl die tramwaarschuwingslichten ook nog een luid geklingel laten horen.
“Die mevrouw heeft de tram dus moeten kunnen opmerken”, aldus HTM (zie o.a. proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg onder 9). Het hof passeert deze stellingen van HTM in de gegeven omstandigheden als onvoldoende gemotiveerd. Bij gebreke van een verrichte (deugdelijke) ongevalsanalyse, kan, mede gelet op de betwistingen door [appellante] - als voormeld - niet worden uitgegaan van het door HTM geschetste scenario, inhoudend dat voor [appellante] een rood verkeerslicht te zien was tijdens het oversteken van de rijbaan en/of dat er voor haar waarneembare waarschuwingssignalen en belsignalen zijn geweest (waar zij niet op zou hebben gereageerd). Aldus moet het ervoor worden gehouden dat het voor [appellante] op het moment van het ongeval niet kenbaar was dat zij (als voetganger) voorrang moest verlenen aan een aankomende tram. Dit betekent dat aan [appellante] in redelijkheid hooguit kan worden toegerekend dat zij onvoorzichtig is geweest door de trambanen over te steken zonder eerst (voldoende) naar links te kijken om te zien of er vanuit die richting een tram aan kwam (een verkeersfout overeenkomstig het bepaalde in art. 5 WVW).
18. Het verwijt van HTM dat [appellante] bovendien zichzelf het zicht op het overige verkeer had belemmerd met een opgestoken paraplu, wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Het enkele feit dat [appellante], als voetganger, een opgestoken paraplu droeg brengt namelijk nog niet mee dat zij, naar ervaringsregels of anderszins, geen zicht meer zou hebben op een aankomend (groot) voertuig als een tram. Dit geldt temeer, nu niet kan worden vastgesteld hoe de paraplu door [appellante] werd vastgehouden. De trambestuurder verklaart hierover aanvankelijk:
“Ondanks mijn belsignalen reageerde ze niet omdat ze naar de andere kant keek om de andere tram te halen”(Ongevallenrapport 15 december 2014). In zijn verklaring van 19 april 2022 verklaart de bestuurder evenwel (onder 6):
“Zij had een paraplu op waardoor ik haar gezicht niet kon zien’”
19. Verder strijden partijen nog over de vraag of de bestuurder in de gegeven situatie een aangepaste (veilige) snelheid heeft aangehouden alvorens met de tram de middenberm op te rijden. Anders dan HTM meent, kan daar naar het oordeel van het hof niet van worden uitgegaan. Bij gebreke van de tachograafgegevens en een deugdelijke ongevalsanalyse, kan namelijk niet worden aangenomen dat de chauffeur zijn snelheid voldoende heeft aangepast aan de concrete verkeerssituatie ter plaatse. Vast staat dat het een onoverzichtelijke en drukke kruising was waarbij sprake was van vele verkeersbewegingen, en dat het zicht van de trambestuurder door een forse boom en een paal van de bovenleiding (in zekere mate) werd belemmerd. De enkele verklaring van de trambestuurder volstaat onder deze omstandigheden niet om aan te kunnen nemen dat hij (niettemin) voldoende heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat plotseling een voetganger zou oversteken, wat op deze kruising vaker voor kwam. Het enkele feit dat hij, naar eigen zeggen, pas is gaan remmen (en bellen) toen hij met zijn tram de plaats waar voetgangers oversteken (de middenberm, hof) al op enkele meters was genaderd, duidt eerder op het tegendeel. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat de trambestuurder de middenberm met een dusdanig (hoge) snelheid heeft genaderd dat hij niet in staat is geweest om de tram tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en dat hij daardoor het bepaalde in art. 19 van het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft overtreden.
20. Ervan uitgaande dat de bestuurder met de tram al op enkele meters van de middenberm was gekomen toen hij [appellante] zag, is bovendien (zonder genoegzame toelichting, die ontbreekt) niet begrijpelijk waarom hij toen geen noodremming heeft toegepast (in plaats van “gewoon” te gaan remmen). Niet (althans onvoldoende gemotiveerd) weersproken is dat bij een noodremming de tram veel eerder tot stilstand komt dan bij gewoon remmen, waardoor een aanrijding eventueel nog had kunnen worden voorkomen. Ook dit valt de bestuurder (en HTM als zijn werkgever) aan te rekenen.
21. Dat de trambestuurder nog een belsignaal heeft gegeven vóór de aanrijding is door [appellante] betwist en kan op basis van de enkele verklaring van de trambestuurder niet als vaststaand worden aangenomen. In dit verband tekent het hof aan dat de trambestuurder deels tegenstrijdig c.q. inconsistent heeft verklaard over de feitelijke toedracht. Zo heeft hij in zijn eerste verklaring van 15 december 2014 (Ongevallenrapport) verklaard dat [appellante] tegen de voorkant van de tram op liep, en in zijn latere verklaring van 22 april 2022 dat zij tegen de rechterzijde van de tram op liep. Dit doet bepaald af aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen als geheel. Daarbij overweegt het hof overigens nog als volgt. In geval de trambestuurder nog wel zou hebben gebeld op slechts enkele meters afstand van de middenberm, is het mede gelet op de - in de gegeven verkeerssituatie - te hoge rijsnelheid niet waarschijnlijk dat dit de aanrijding (ook bij normale oplettendheid van een ter plaatse aanwezige voetganger) nog zou hebben kunnen voorkomen.
22. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht leidt niet tot een andere beslissing en behoeft geen afzonderlijke bespreking. De bewijsaanbiedingen over en weer worden als te vaag (nu deze onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen) dan wel als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) gepasseerd.
23. De slotsom is als volgt. Aan [appellante] kan worden toegerekend dat zij alvorens de trambaan over te steken niet eerst (voldoende) naar links heeft gekeken of er vanuit die richting een tram aan kwam rijden. Aan HTM worden toegerekend dat de trambestuurder geen aangepaste (veilige) snelheid heeft aangehouden alvorens met de tram de middenberm op te rijden, dat hij bij het zien van [appellante] geen noodremming heeft uitgevoerd en dat hij niet (tijdig) een belsignaal aan [appellante] heeft gegeven. Dit alles brengt naar het oordeel van het hof mee dat het ongeval in redelijkheid voor 25% aan [appellante] en voor 75% aan HTM dient te worden toegerekend (in causale zin).
24. Op de hiervoor genoemde verdeling past het hof een billijkheidscorrectie toe, in die zin dat HTM voor 85% aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het ongeval. Het hof overweegt daartoe het navolgende. [appellante] heeft door het ongeval zeer ernstig en blijvend letsel opgelopen. Bij [appellante] is een schedelbasisfractuur met traumatisch hersenletsel geconstateerd. Het opgelopen letsel heeft (niet dan wel onvoldoende betwist) ernstige gevolgen gehad op het gebied van loonvormende arbeid, huishoudelijke werkzaamheden en doe-het-zelf activiteiten, alsmede op het dagelijks leven. [appellante] is opgenomen geweest op de afdeling neurologie heeft verbleven in een revalidatiecentrum. Ook daarna heeft zij in verband met haar letsel verschillende medische behandelingen ondergaan en revalidatietrajecten gevolgd. In december 2016 is zij volledig arbeidsongeschikt verklaard. Deze feiten en omstandigheden, mede in onderling verband beschouwd, brengen mee dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat een andere verdeling van de schade wordt vastgesteld, en wel in de hiervoor genoemde zin.
Conclusie en proceskosten
25. De conclusie is dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat het hof voor recht zal verklaren dat HTM voor 85% aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van [appellante] als gevolg van het ongeval van 15 december 2014, en dat HTM dit
gedeelte van de schade van [appellante] moet vergoeden. De bestreden beschikking zal voor het overige (te weten de kosten van het deelgeschil) worden bekrachtigd en de zaak zal worden verwezen naar de rechtbank om verder recht te doen in de zaak ten principale, met inachtneming van dit arrest. Het hof roept partijen overigens op om de onderhandelingen te hervatten ten einde deze ernstige en langlopende letselschadezaak thans voortvarend af te wikkelen, al dan niet in het kader van een mediationtraject.
26. Het principaal appel slaagt grotendeels en het incidenteel appel faalt. HTM zal daarom als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel.