ECLI:NL:GHDHA:2024:1588

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
BK-23/177
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhuurderheffing en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhuurderheffing die Stichting [X] te [Z] voor het jaar 2019 heeft voldaan. De belanghebbende, die meer dan 50 huurwoningen bezit, heeft een bedrag van € 16.697.806 aan verhuurderheffing betaald, maar heeft een gecorrigeerde aangifte ingediend, waardoor de heffing is verminderd tot € 16.511.658. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar van de belanghebbende tegen de op aangifte voldane verhuurderheffing ongegrond verklaard. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

De kern van het geschil betreft de vraag of de heffing van verhuurderheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals vastgelegd in internationale verdragen. De belanghebbende stelt dat er een ongelijke behandeling is tussen enig-eigenaren en mede-eigenaren van huurwoningen, waarbij huurwoningen van enig-eigenaren wel in de aangifte moeten worden opgenomen, terwijl die van mede-eigenaren dat niet hoeven. Het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en de ongelijke behandeling van enig-eigenaren en mede-eigenaren een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/177

Uitspraak van 17 juli 2024

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G.J.W. de Ruiter)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 januari 2023 met zaaknummer SGR 22/4191.

Procesverloop

1.1.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 op aangifte een bedrag van € 16.697.806 aan verhuurderheffing voldaan.
1.1.2.
Belanghebbende heeft een gecorrigeerde aangifte ingediend.
1.1.3.
De Inspecteur heeft op grond van de gecorrigeerde aangifte en rekening houdend met een hogere heffingsvermindering bij beschikking de verhuurderheffing verminderd tot
€ 16.511.658.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de op aangifte voldane verhuurderheffing ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak op verzoek van partijen overgedragen aan de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft op 8 augustus 2023 een nader stuk, getiteld verweerschrift 2019, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 4 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn ook de zaken met de nummers BK-23/171, 23/172, 23/174 tot en met 23/176, 23/178 tot en met 23/180, 23/183 tot en met 23/197, 23/199 tot en met 23/219, 23/222 en 23/223 behandeld. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd en overgelegd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is op 1 januari 2019 enig-eigenaar van meer dan 50 huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (de Wmw). De huurwoningen zijn opgenomen in de aangifte verhuurderheffing van belanghebbende over het jaar 2019.
2.2.1.
De Belastingdienst heeft na het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144 (hierna ook: het arrest van 8 juni 2018) op zijn website de volgende tekst gepubliceerd:
“Bent u gezamenlijk eigenaar van een huurwoning? Dan hoeft u deze woning niet op te nemen in de aangifte verhuurderheffing.”
2.2.2.
De tekst stond tot 24 december 2019 op de website van de Belastingdienst.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Beoordeling van het geschil
Schending gelijkheidsbeginsel
4. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is primair sprake wanneer gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn ongelijk worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank behoren mede-eigenaren en volle eigenaren niet zowel feitelijk als rechtens tot dezelfde groep en is geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Artikel 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (de Wet) maakt weliswaar geen onderscheid tussen mede-eigenaren en volle eigenaren, maar in artikel 1.3 van de Wet wordt tussen hen wel een onderscheid gemaakt. Deze bepaling ziet immers uitsluitend op mede-eigenaren. Er is dus sprake van subjectgebonden omstandigheden die zich niet voordoen en zich ook niet voor kunnen doen bij volle eigenaren. Het arrest van de Hoge Raad ziet uitsluitend op artikel 1.3 van de Wet en dus op de situatie van mede-eigendom. Nu de hier in geding zijnde voldoening van verhuurderheffing door eiseres alleen betrekking heeft op onroerende zaken die eiseres in vol eigendom heeft, is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van ongelijke gevallen die onevenredig ongelijk worden behandeld. Daarbij overweegt de rechtbank dat de ongelijke behandeling een direct uitvloeisel is van de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018. Dat maakt dat geen sprake is van de vermeende (ongeoorloofde) onevenredige behandeling. Dat de ongelijke behandeling verder gaat dan die voortvloeit uit dit arrest heeft eiseres niet concreet aangevoerd en/of inzichtelijk gemaakt en is ook overigens niet gebleken.
Begunstigend beleid
5. Onder begunstigend beleid moet worden verstaan dat verweerder voor bepaalde gevallen bewust een standpunt inneemt dat voor deze groep gunstiger is dan wanneer de wet op de normale manier wordt toegepast. Het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 heeft tot gevolg dat artikel 1.3 van de Wet buiten toepassing dient te blijven. Als gevolg daarvan kan geen sprake meer zijn van een “normale” toepassing van de wet. Dat de belastingdienst in dat kader heeft meegedeeld dat onroerende zaken die in mede-eigendom zijn niet meer in de aangifte voor de verhuurdersheffing behoeven te worden opgenomen, is het rechtstreekse gevolg van dat arrest. Een dergelijke mededeling kan niet worden aangemerkt als begunstigend beleid.
Verzoek stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
6. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd daartoe ook geen reden.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Tussen partijen is in geschil of de heffing van verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (het discriminatieverbod) zoals dat voortvloeit uit artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM dan wel het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.1.2.
Belanghebbende stelt primair dat tussen enig-eigenaren en mede-eigenaren sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat huurwoningen van enig-eigenaren wel in de aangifte verhuurderheffing dienden te worden opgenomen en huurwoningen van mede-eigenaren niet. Belanghebbende stelt subsidiair dat sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld.
4.1.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot teruggaaf van de op aangifte voldane verhuurderheffing en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Juridisch kader
5.1.
Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet Verhuurderheffing, Stb. 2013, nr. 285 (de Wvh) ingevoerd. Artikel 3 Wvh luidde als volgt:
Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is bekendgemaakt.
5.2.
Artikel 4 Wvh luidde als volgt:
Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is degene die op 1 januari 2013 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen.
5.3.
De Wvh is met ingang van 1 januari 2014 vervallen. Met ingang van 1 januari 2014 is de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, Stb. 2013 nr. 583 (de Wmw) ingevoerd. Artikel 1.3 Wmw (tekst 2019) luidde als volgt:
Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.
5.4.
Artikel 1.4 Wmw luidde als volgt:
Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan vijftig huurwoningen.
5.5.
De Hoge Raad heeft op 8 juni 2018 in de arresten ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144 en ECLI:NL:HR:2018:847 geoordeeld over de heffing van verhuurderheffing in geval van mede-eigendom, waarbij het laatstgenoemde arrest verwijst naar het eerstgenoemde arrest. In het arrest ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144 is onder meer het volgende overwogen:
“2.4.3. In gevallen waarin er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende is, wordt de huurwoning op grond van artikel 3 Wvh in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ), ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, leden 3 en 4, Wet WOZ is bekendgemaakt. Artikel 24, lid 3, letter a, Wet WOZ bepaalt dat de bekendmaking van de WOZ-beschikking geschiedt door toezending aan degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak. Indien met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende kan worden aangewezen, kan bekendmaking op grond van artikel 24, lid 4, Wet WOZ plaatsvinden aan één van hen. Deze bepaling verleent de gemeente vrijheid voor het ontwikkelen van beleid met betrekking tot het bekendmaken van WOZ-beschikkingen indien sprake is van verschillende genothebbenden van een zelfde onroerende zaak (vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6, blz. 20).
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet maatregelen woningmarkt 2014, de opvolger van de Wvh, is onderkend dat in gevallen waarin met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende kan worden aangewezen, de keuze voor de genothebbende die de WOZ-beschikking ontvangt afhankelijk is van het beleid van de gemeente waarin die woning zich bevindt, en dat in die situatie in de meeste gemeenten de oudste genothebbende de WOZ-beschikking ontvangt (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, blz. 31, en Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 12, blz. 3-4).
2.4.4.
De toerekeningssystematiek die besloten ligt in de hiervoor in 2.4.3 besproken bepalingen brengt mee dat voor toepassing van de verhuurderheffing een verschil in behandeling ontstaat tussen rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen, te weten het geval van de medegenothebbende van huurwoningen die een WOZ-beschikking met betrekking tot die woning ontvangt, zoals belanghebbende, en het geval van de medegenothebbende bij wie dat niet het geval is, zoals de broers van belanghebbende. De mate waarin deze ongelijke behandeling zich voordoet, is onder meer afhankelijk van het door de desbetreffende gemeente gevoerde beleid ter zake van de bekendmaking van WOZ-beschikkingen.
2.4.5.
Het effect van de hiervoor in 2.4.4 beschreven ongelijke behandeling kan worden versterkt doordat de belastingplicht voor de verhuurderheffing aangrijpt bij het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van meer dan tien huurwoningen. Dat versterkte effect doet zich onder meer voor in gevallen als het onderhavige, waarin meer personen gezamenlijk het genot hebben van meer dan tien huurwoningen en het door de betrokken gemeente(n) gevoerde beleid ter zake van de bekendmaking van WOZ-beschikkingen, in combinatie met het eventuele genot van andere huurwoningen dat zij hebben, tot gevolg heeft dat een deel van hen buiten de verhuurderheffing kan blijven.
2.4.6.
De in artikel 3 Wvh gebezigde bewoordingen “in aanmerking nemen” vormen niet een toereikende grond om aan te nemen dat ook andere gerechtigden dan degene aan wie de WOZ-beschikkingen zijn bekendgemaakt, ter zake van die woningen zijn onderworpen aan de verhuurderheffing of voor de heffing ter zake van die woningen draagplichtig zouden zijn, nog daargelaten de vraag voor welk deel zij dan draagplichtig zouden moeten zijn, gelet op de drempel van tien woningen uit artikel 4 Wvh. Er is ook geen ander wettelijk voorschrift aan te wijzen waaruit voor de belastingplichtige de waarborg voortvloeit dat bij mede-eigendom van huurwoningen de ter zake daarvan verschuldigde verhuurderheffing door alle genothebbenden wordt gedragen.
De verhuurderheffing is om die reden (en ook in verband met de drempel van tien woningen uit artikel 4 Wvh) niet aan te merken als een op een huurwoning rustende last die zonder meer overeenkomstig het bepaalde in Titel 7, Afdeling 1, Boek 3 BW door alle genothebbenden naar evenredigheid van hun aandeel moet worden gedragen.
2.4.7.
Tijdens de parlementaire behandeling van de hiervoor reeds genoemde Wet maatregelen woningmarkt 2014, is opgemerkt dat medegenothebbenden van een zelfde huurwoning “in een privaatrechtelijke relatie tot elkaar staan voor wat betreft de lusten en de lasten van de huurwoningen” (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 6, blz. 43-44; vgl. ook Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 12, blz. 3). Een “privaatrechtelijke relatie” houdt, gelet op hetgeen in 2.4.6 is overwogen, niet in dat de voor de verhuurderheffing als belastingplichtige aangemerkte mede-eigenaar ten aanzien van andere genothebbenden een verhaalsrecht geldend kan maken. Daarom getuigt ’s Hofs uitspraak van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Hof uit die tijdens de parlementaire behandeling gemaakte opmerking heeft afgeleid dat het privaatrecht voldoende zekerheid biedt dat de gevolgen van de ongelijke behandeling van een voor de verhuurderheffing als belastingplichtige aangemerkte mede-eigenaar ongedaan worden gemaakt. Om dezelfde reden heeft het Hof ten onrechte betekenis toegekend aan het door de Inspecteur ingenomen standpunt “dat medegerechtigden de lasten van de verhuurderheffing in de praktijk ook daadwerkelijk dienovereenkomstig dragen”.
2.4.8.
De hier toepasselijke verdragsbepalingen, artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 EP, en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60 en EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
2.4.9.
Het hiervoor in 2.4.3 genoemde gemeentelijke beleid ten aanzien van de bekendmaking van WOZ-beschikkingen pleegt, hoezeer het bij mede-eigendom van huurwoningen ook bepalend is voor de ongelijkheid in de behandeling van de genothebbenden, geen verband te houden met de doelstellingen van de verhuurderheffing. Daarin is reeds een aanwijzing te vinden dat de in de Wvh opgenomen regeling van onderworpenheid aan die heffing ten aanzien van huurwoningen met meer dan één genothebbende een redelijke grond ontbeert.
2.4.10.
Ter rechtvaardiging van het aansluiten bij de basisregistratie WOZ in de verhuurderheffing heeft de regering erop gewezen dat dit tot lagere administratieve lasten en uitvoeringskosten leidt en voor eenvoudige en eenduidige wetgeving zorgt, waarbij alle belastingplichtigen baat hebben (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 12, blz. 3-4), dat het benutten van authentieke gegevens uit basisregistraties bij het vormgeven van nieuwe wetgeving een “best practice” is en dat daarmee eenduidige, objectieve wetgeving en efficiëntiewinst voor alle betrokken partijen worden beoogd (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 6, blz. 43). De onderhavige zaak illustreert dat de op deze argumenten berustende keuze van de wetgever erin kan resulteren dat een belanghebbende de verhuurderheffing moet voldoen als ware hij de enige genothebbende van de huurwoningen, terwijl de andere genothebbenden – zoals in deze zaak belanghebbendes broers die elk voor een zelfde aandeel als belanghebbende eigenaar van de huurwoningen zijn – ter zake van die woningen in het geheel niet in de heffing worden betrokken. Deze uitkomst is ten aanzien van overigens in dezelfde positie verkerende genothebbenden als willekeurig te beschouwen. Redenen van praktische uitvoerbaarheid kunnen een dergelijke uitkomst niet rechtvaardigen.
2.5.1.
Het hiervoor overwogene voert tot de slotsom dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die aan de fiscale wetgever toekomt, voor de ongelijke behandeling die belanghebbende ten deel is gevallen geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen. In zoverre veroorzaakt de toepassing van de Wvh ten aanzien van belanghebbende een inbreuk op diens in de hiervoor genoemde verdragsbepalingen gewaarborgde rechten.
Daarom rijst de vraag of, en zo ja op welke wijze, de rechter ter zake van de hiermee verband houdende schending van de hiervoor genoemde verdragsbepalingen effectieve rechtsbescherming kan bieden. In het algemeen dient de rechter bij schending van verdragsrechtelijk gewaarborgde rechten aanstonds zelf in het rechtstekort te voorzien indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe dit dient te geschieden.
2.5.2.
In het onderhavige geval laten zich diverse mogelijkheden denken om de geconstateerde schending van het verbod van discriminatie op te heffen (vgl. de onderdelen 7.29 tot en met 7.33 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.5.3.
Bij afweging van dit een en ander ziet de Hoge Raad, gelet op de te dezen geboden terughoudendheid, geen grond zelf een rechtsregel te formuleren om in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien. Die keuze moet aan de wetgever worden overgelaten. Wel ziet de Hoge Raad in de willekeurige aanwijzing van belanghebbende als belastingplichtige aanleiding de verhuurderheffing ten aanzien van hem buiten toepassing te laten.”
5.6.
De wetgever heeft in navolging van het arrest van 8 juni 2018 de reparatiewet ingevoerd. De reparatiewet is bij brief van 20 december 2019 aangekondigd (Kamerstukken II 2019/20, 27 926, nr. 315) en op 8 juli 2020 in het staatsblad gepubliceerd. De reparatiewet heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2020.
5.7.
Artikel 1.3 Wmw is als gevolg van de reparatiewet vervallen. Daarnaast is een nieuw artikel 1.6a ingevoegd dat luidde als volgt:
Voor de toepassing van de artikelen 1.4 en 1.6 wordt een huurwoning waarvan het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt gedeeld door twee of meer natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, in aanmerking wordt genomen bij elk van deze natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, naar rato van de mate van de eigendom, onderscheidenlijk het bezit of het beperkt recht.
Gedingstukken
5.8.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en toegelicht waarom hij dat pas op de zitting van het Hof aan de orde heeft gesteld. Het gaat om alle stukken die betrekking hebben op de totstandkoming en de verwijdering van de onder 2.2.1 opgenomen tekst op de website van de Belastingdienst. De Inspecteur heeft gesteld dat hij niet beschikt over dergelijke informatie en dat deze daarom ook niet bij de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar een rol heeft gespeeld.
5.9.
Het Hof komt alles overziend tot de conclusie dat de stukken die een licht werpen op de totstandkoming en verwijdering van de onder 2.2.1 opgenomen tekst op de website van de Belastingdienst, wat er verder ook van zij, gelet op hetgeen onder 5.20 ten aanzien van het ontbreken van beleidsruimte bij de Belastingdienst is overwogen, niet van belang zijn voor de beslissing op een of meer van de geschilpunten en zal de zaak dus op basis van de thans ter beschikking staande gedingstukken beoordelen.
Gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod)
5.10.
Belanghebbende stelt primair dat tussen enig-eigenaren en mede-eigenaren sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat huurwoningen van enig-eigenaren wel in de aangifte verhuurderheffing dienden te worden opgenomen en huurwoningen van mede-eigenaren niet. Belanghebbende stelt subsidiair dat sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld.
5.11.
Voorop moet worden gesteld dat een ongelijke behandeling van twee met elkaar vergeleken gevallen slechts in strijd met het gelijkheidsbeginsel kan zijn, indien de met elkaar vergeleken gevallen
- in juridisch en in feitelijk opzicht gelijk zijn; of
- in juridisch en in feitelijk opzicht ongelijk zijn en niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk worden behandeld.
5.12.
De hier toepasselijke verdragsbepalingen, artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP), en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60 en EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
5.13.
Hetgeen onder 5.12 is overwogen over de ongelijke behandeling van gelijke gevallen geldt, mutatis mutandis, eveneens voor de onevenredig ongelijke behandeling van ongelijke gevallen.
5.14.
Belanghebbende stelt primair dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Enig-eigenaren en mede-eigenaren zijn voor de toepassing van de verhuurderheffing naar het oordeel van het Hof echter niet gelijk. Naast de feitelijke en juridische verschillen geldt de toerekeningssystematiek van artikel 1:3 Wmw (tekst 2019) namelijk uitsluitend voor mede-eigenaren. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan belanghebbende stelt, de Hoge Raad artikel 3 Wvh in het arrest van 8 juni 2018 niet onverbindend heeft verklaard. De Hoge Raad heeft weliswaar geoordeeld dat artikel 3 Wvh discriminatoir is, maar heeft geen rechtsregel geformuleerd om in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien en geoordeeld dat de verhuurderheffing ten aanzien van de mede-eigenaar in die procedure buiten toepassing moet blijven (r.o. 2.5.3 van het arrest). Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen over artikel 3 Wvh geldt, mutatis mutandis, eveneens voor artikel 1.3 Wmw (tekst 2019). Aan het vorenstaande doet niet af dat enig-eigenaren en mede-eigenaren gelet op het doel van de verhuurderheffing vergelijkbare gevallen zijn.
5.15.1.
Het Hof overweegt als volgt ten aanzien van de subsidiaire stelling van belanghebbende dat sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld. Uit doel en strekking van de Wmw volgt dat zowel huurwoningen van enig-eigenaren als huurwoningen van mede-eigenaren in de heffing worden betrokken, waarbij de huurwoningen van mede-eigenaren op basis van de toerekeningssystematiek van artikel 1:3 Wmw worden toegerekend aan de mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt. Als gevolg van het arrest van 8 juni 2018 is over het jaar 2019 echter uitsluitend verhuurderheffing geheven van de enig-eigenaren en niet van de mede-eigenaren over een evenredig deel van de WOZ-waarde. Daardoor is sprake van een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen.
5.15.2.
Niet elke wettelijke regeling waarin ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk worden behandeld, is in strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. Dat doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid (HR 21 oktober 1992, nr. 28548, ECLI:NL:HR:1992:ZC5139, BNB 1993/29). Dit geldt, mutatis mutandis, eveneens voor ongelijke gevallen die niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk worden behandeld vanwege de toepassing die, als gevolg van het arrest van 8 juni 2018, aan een wettelijke regeling moet worden gegeven.
5.15.3.
Bij de ongelijke behandeling van enig-eigenaren en mede-eigenaren, zoals die is ontstaan na het arrest van 8 juni 2018, is sprake van een overduidelijke onevenredigheid, omdat huurwoningen van enig-eigenaren over het jaar 2019 in de heffing worden betrokken en huurwoningen van mede-eigenaren in het geheel niet.
5.15.4.
Een wettelijke regeling die, zoals de onderhavige, leidt tot een overduidelijke onevenredigheid van de behandeling van de met elkaar vergeleken ongelijke gevallen kan, gelet op onder 5.12 vermelde jurisprudentie, toch door de beugel van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, in verbinding met artikel 1 van het EP, indien er voor deze overduidelijke onevenredige behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Aan de nationale wetgever komt, zoals eveneens uit deze jurisprudentie volgt, een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging in de zo-even bedoelde zin zich voordoet. In een situatie als de onderhavige, waarin een overduidelijke onevenredigheid van de behandeling van de met elkaar vergeleken ongelijke gevallen niet uit de wettelijke regeling volgt, maar uit de toepassing van die wettelijke regeling als gevolg van een arrest van de Hoge Raad, is naar het oordeel van het Hof van belang of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het feit dat de wetgever de ongelijke behandeling (nog) niet had weggenomen op het moment van verschuldigdheid van de verhuurderheffing.
5.15.5.
Het is niet evident van redelijke grond ontbloot dat de wetgever de ongelijke behandeling tussen enig-eigenaren en mede-eigenaren van huurwoningen niet eerder heeft weggenomen. De wetgever mocht namelijk enige tijd nemen voor de reparatiewetgeving en bij de prioritering van de wetgevingsagenda rekening houden met het budgettaire, politieke of maatschappelijke belang (vgl. conclusie A-G Wattel van 26 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:467). Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de wetgever twee andere opties voor de reparatiewet heeft overwogen en dat het budgettaire belang van de reparatiewet aanvankelijk als relatief beperkt werd ingeschat, omdat er bij de Belastingdienst nog geen signalen waren binnengekomen dat het arrest van 8 juni 2018 een substantiële derving van belastinginkomsten tot gevolg zou hebben (Kamerstukken II 2019/20, 35409, nr. 4).
5.16.
Gelet op het vorenstaande heeft het arrest van 8 juni 2018 weliswaar geleid tot een tijdelijke onevenredige ongelijke behandeling van enig-eigenaren en mede-eigenaren, maar is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling aanwezig. Het gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod) is dan ook niet geschonden.
Gelijkheidsbeginsel. Beleid?
5.17.
Belanghebbende stelt ter onderbouwing van haar standpunt dat het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden dat sprake is van begunstigend beleid, omdat de Belastingdienst na het arrest van 8 juni 2018 op zijn website de volgende tekst heeft gepubliceerd:
Bent u gezamenlijk eigenaar van een huurwoning? Dan hoeft u deze woning niet op te nemen in de aangifte verhuurderheffing.
5.18.
Belanghebbende voert aan dat de Hoge raad artikel 1:3 Wmw in het arrest van 8 juni 2018 onverbindend heeft verklaard, dat mede-eigenaren op grond van artikel 1:4 Wmw belastingplichtig zijn en dat de Belastingdienst een voortdurende ongelijke behandeling had kunnen voorkomen door mede-eigenaren in de heffing te betrekken naar rato van de mate van de eigendom van de huurwoningen waarvan zij bij aanvang van het kalenderjaar mede-eigenaar zijn.
5.19.
Het Hof heeft onder 5.14 overwogen dat de Hoge Raad artikel 1:3 Wmw niet onverbindend heeft verklaard. Voor het jaar 2019 geldt dat een huurwoning op grond van de toerekeningssystematiek van artikel 1:3 Wmw uitsluitend in aanmerking kan worden genomen bij de mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt. Vervolgens moet rekening worden gehouden met de discriminatie van die mede-eigenaar ten opzichte van de mede-eigena(a)r(en) aan wie de WOZ-beschikking niet is bekendgemaakt. De Hoge Raad heeft de discriminatie in het arrest van 8 juni 2018 weggenomen door de verhuurderheffing buiten toepassing te laten ten aanzien van de desbetreffende belanghebbende/mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt (r.o. 2.5.3 van het arrest).
5.20.
Gelet op het vorenstaande had de Belastingdienst de facto geen beleidsruimte om huurwoningen van mede-eigenaren in de heffing van verhuurderheffing over het jaar 2019 te betrekken. Het zou namelijk van onbehoorlijk bestuur hebben getuigd als de Belastingdienst de uitkomsten van het arrest van 8 juni 2018 zou hebben genegeerd ten aanzien van andere mede-eigenaren aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt. Voor het naar evenredigheid in de heffing betrekken ontbrak - anders dan belanghebbende betoogt - een wettelijke bepaling. En tot een verdergaand fiscaal privilege, bestaande uit het eveneens buiten de heffing laten van enig-eigenaren, dwong het arrest niet en die keuze zou bovendien evident aan de wetgever zijn (vgl. conclusie A-G Wattel van 26 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:467, r.o. 8.7). Het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is daarom evenmin geschonden.
Slotsom
5.21.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 17 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.