ECLI:NL:GHDHA:2024:1638

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/40
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen en griffierecht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de verplichting tot het betalen van griffierecht voorafgaand aan de behandeling van de zaak. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van bpm voor de registratie van een Ferrari 458 Italia. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de Rechtbank Den Haag het beroep van belanghebbende ook ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de Rechtbank niet bevoegd was om het Unierecht uit te leggen en dat het heffen van griffierecht voorafgaand aan de behandeling in strijd was met het Unierecht. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank wel degelijk bevoegd was en dat het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees de verzoeken van de belanghebbende om teruggaaf van bpm en vergoeding van proceskosten af. Het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was voor een andere beslissing dan die van de Rechtbank, en dat de redelijke termijn niet was overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/40

Uitspraak van 5 juni 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 december 2022, nummer SGR 21/8368.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm).
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 548 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een pleitnota en een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Ter zake van de registratie van een Ferrari 458 Italia Type F142 (de auto) heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend naar een te betalen bpm van € 12.423. De verschuldigde bpm is betaald op 21 januari 2021. De datum van eerste toelating is 6 augustus 2014 en de auto is op 22 januari 2021 te naam gesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“3. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4. Eiseres stelt dat het in strijd met het Unierecht is dat zij, anders dan bij binnenlandse voertuigen, de verschuldigde belasting moet betalen voorafgaand aan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt reeds nu ook bij de levering van binnenlandse voertuigen de Bpm terzake van de eerste registratie voorafgaand aan die registratie moet worden voldaan. Verder wijst de rechtbank in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] en het daarin genoemde arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2015.[2]
5. Eiseres heeft haar stelling dat recht bestaat op extra leeftijdskorting ter zitting ingetrokken. Verder heeft zij geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het bedrag aan Bpm dat zij op aangifte heeft voldaan.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Daarnaast is volgens de gemachtigde het griffierecht zodanig hoog dat het een drempel vormt voor toegang tot de rechter met name in vergelijking tot het financiële belang van de zaken. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019[3] van oordeel dat dat deze klachten geen doel treffen. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] Viamar, C402/14, ECLI:EU:C:2015:830.

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of:
  • de Rechtbank onbevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht en verplicht is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te stellen;
  • belanghebbende verplicht is voorafgaand aan de behandeling griffierecht te betalen;
  • ten onrechte geen (integrale) proceskostenvergoeding is toegekend;
  • belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • recht bestaat op teruggaaf van bpm en een passende rentevergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot teruggaaf van bpm, tot vergoeding van de werkelijke proceskosten en tot terugbetaling van het griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het Hof bespreekt hierna kort de ter zitting aangevoerde gronden en vult in zoverre de motivering van de Rechtbank aan.
Unierecht
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwijst voor een beoordeling naar 5.2.2.
5.2.2.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en is praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
5.2.3.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Griffierecht
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof verwerpt dit standpunt en overweegt als volgt.
5.3.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.3.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
  • ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
  • ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
  • ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.3.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De conclusie luidt dat de Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of rente.
Overige geschilpunten
5.4.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een integrale proceskostenvergoeding en om een schadevergoeding. Het Hof ziet hiervoor geen aanleiding. Het hoger beroep is ongegrond en de redelijke termijn is nog niet overschreden.
5.5.
Aangezien aan belanghebbende geen teruggaaf of vergoedingen behoeven te worden betaald, kan het standpunt over een passende rentevergoeding onbesproken blijven.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 5 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.