In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de verplichting tot het betalen van griffierecht voorafgaand aan de behandeling van de zaak. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van bpm voor de registratie van een Ferrari 458 Italia. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de Rechtbank Den Haag het beroep van belanghebbende ook ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de Rechtbank niet bevoegd was om het Unierecht uit te leggen en dat het heffen van griffierecht voorafgaand aan de behandeling in strijd was met het Unierecht. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank wel degelijk bevoegd was en dat het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees de verzoeken van de belanghebbende om teruggaaf van bpm en vergoeding van proceskosten af. Het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was voor een andere beslissing dan die van de Rechtbank, en dat de redelijke termijn niet was overschreden.