Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
4. Eiseres heeft eerst ter zitting verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU nu in het arrest van 19 december 2013 door het HvJ EU[1] reeds is uiteengezet wanneer sprake is van gelijksoortige auto’s. Vervolgens is het aan de rechter om in een concrete situatie aan de hand van de feiten te toetsen of ook daadwerkelijk wordt voldaan aan die gelijksoortigheid. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres daarom af.
In aanmerking te nemen CO2-uitstoot (auto’s: 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13)
5. Wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, kan deze niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.[2] Eiseres heeft met wat zij heeft overgelegd en aangevoerd, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voertuigen waarbij het enige verschil tussen de auto’s en de door haar aangedragen vergelijkingsvoertuigen de CO2-uitstoot is én dat dit het uitsluitende gevolg is van een verschil in meetmethode. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat uit de overzichten van eiseres enkel technische gegevens blijken en hij heeft onder andere gewezen op verschillen in de opties, de types en de modellen tussen de auto’s en vergelijkingsvoertuigen. Verweerder heeft daarbij benadrukt dat de vergelijkingsvoertuigen en de auto’s van eiseres niet dezelfde banden hebben. De rechtbank heeft geconstateerd dat de auto’s 3, 6, 7, 8, 9, 11, 12 en 13 winterbanden hebben en de vergelijkingsvoertuigen zomerbanden hebben. Auto’s 2 en 10 hebben een andere bandenmaat dan de banden van de daarmee vergeleken vergelijkingsvoertuigen. Gelet op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2021 kan dan niet meer worden gesproken van gelijksoortigheid.[3] Eiseres heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstoot voor ingevoerde gebruikte voertuigen met een datum eerste toelating in 2018 of later, op een andere wijze wordt vastgesteld dan voor binnenlandse auto’s met een datum eerste toelating in 2018. Dat wordt uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals die voor de auto’s is vastgesteld en die verder niet in geschil is, is dan ook niet in strijd met het Unierecht.
Restantvoorraadregeling (auto’s 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13)
6. Op grond van de restantvoorraadregeling mocht voor auto’s die zijn gefabriceerd vóór 1 juni 2018 en die op dat moment bij de importeur op voorraad stonden en al waren voorzien van een CO2-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 aangifte Bpm worden gedaan op basis van die reeds vastgestelde CO2-uitstoot. Voor bestaande modellen die na 1 juni 2018 werden geregistreerd, moest vanaf dat moment worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de WLTP-methode dan wel de terugrekening daarvan naar een NEDC-uitstoot. De auto’s kunnen naar het oordeel van de rechtbank alleen worden vergeleken met voertuigen die onder de restantvoorraadregeling vallen wanneer de auto’s ook zelf onder die regeling vielen. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto’s zelf niet onder die regeling vielen.
7. Gezien het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er meer belasting wordt geheven dan er nog op vergelijkbare binnenlandse voertuigen rust én dat dit het uitsluitende gevolg is van een verschil in meetmethode. Dat volgt ook niet uit het TNO-onderzoek waarnaar eiseres verwijst. De conclusies van een dergelijk algemeen en breed onderzoek kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto’s.
8. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiseres zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de – uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007[4] kan eiseres aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
9. Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft, wijst de rechtbank erop dat de overgang naar WLTP ruim voor de invoering daarvan is gecommuniceerd. Waarom eiseres niettemin gerechtvaardigd mocht verwachten dat door haar in de toekomst in te voeren auto’s niet zwaarder zouden worden belast dan eerder ingevoerde auto’s, valt niet in te zien. Aan oude wetgeving kan eiseres niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat altijd dezelfde regeling van toepassing zal zijn, gegeven de voortdurend aanwezige mogelijkheid van toekomstige wetswijzigingen. Ten tijde van de invoer van de auto’s door eiseres was de gewijzigde wetgeving bovendien al geruime tijd van kracht. Zij had dus eenvoudig op voorhand kunnen vaststellen wat de hoogte van de verschuldigde Bpm was en daar haar maximale koopprijs desgewenst op kunnen aanpassen.
10. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat voor auto 6 (SGR 22/8065) geen extra leeftijdskorting moet worden toegepast en dat de extra leeftijdskorting voor de volgende vijf auto’s als volgt moet worden vastgesteld, alsmede dat de verschuldigde Bpm dienovereenkomstig moet worden verminderd:
Auto
Zaaknummer
Extra leeftijdskorting
[…]
[…]
[…]
2
SGR 21/5252
€ 231,73
7
SGR 22/8067
€ 122,71
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
De beroepen met zaaknummers [...] SGR 21/5252 [en] SGR 22/8067 [...] zijn om deze reden gegrond verklaard.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, zijn de beroepen met zaaknummers SGR 21/5253, [...] SGR 22/8065, SGR 22/8068, SGR 22/8069, SGR 22/8070, SGR 22/8071, SGR 22/8072, SGR 22/8073 ongegrond verklaard en de overige beroepen gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
12. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade (isv) wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank merkt de onderhavige zaken voor de isv aan als samenhangend nu sprake is van één uitspraak op bezwaar en de zaken zowel in bezwaar als beroep gezamenlijk en gelijktijdig zijn behandeld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
13. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen op 4 oktober 2019 en door de rechtbank is op 22 december 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus drie jaar en (afgerond naar boven) drie maanden verstreken. Dit betekent dat eiseres recht heeft op isv tot een bedrag van in totaal € 1.500. Deze termijnoverschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom het bedrag van € 1.500 aan eiseres te vergoeden.
14. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat niet in geschil is dat er geen aanleiding is om een vergoeding van proceskosten toe te kennen bij een gegrond beroep indien (enkel) aanspraak bestaat op extra leeftijdskorting zoals hiervoor onder 10. genoemd. Wel ziet de rechtbank in het oordeel over de isv aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759[5] en een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1,5 vanwege het feit dat het meer dan vier samenhangende zaken betreffen). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
[1] HvJ EU, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, r.o. 23 en 24.