ECLI:NL:GHDHA:2024:1647

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/635
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm en CO2-uitstoot bij registratie van een gebruikte auto

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 3.368 aan bpm voldaan voor de registratie van een gebruikte Audi Q5. De Inspecteur heeft echter een naheffingsaanslag van € 7.490 opgelegd, gebaseerd op een CO2-uitstoot van 280 gr/km, terwijl de belanghebbende stelde dat de CO2-uitstoot 157 gr/km zou moeten zijn, gebaseerd op vergelijkbare voertuigen. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover het de schadevergoeding betreft en heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schade. Daarnaast zijn de proceskosten en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/635

Uitspraak van 26 juni 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 mei 2023, nummer SGR 22/3155.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.490 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 mei 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.368 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Audi Q5, uitvoering 2.0 TFSI Quattro Design (de auto). De datum van eerste toelating is 1 juli 2018. Op de in hoger beroep ter zitting overgelegde inkoopfactuur staat een aankoopbedrag van € 37.300.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . Daarin is een historische nieuwprijs vermeld van € 75.643. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is vastgesteld op € 31.595. Hierop heeft de taxateur schade in mindering gebracht, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 21.760. De aangifte is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 157 gr/km en een (historische) bruto bpm van € 11.448.
2.3.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de auto een bedrag van € 7.490 aan bpm nageheven. De Inspecteur heeft hierbij een CO2-uitstoot van 280 gr/km in aanmerking genomen.
2.4.
De auto is voor de Amerikaanse markt gefabriceerd en heeft geen EGtypegoedkeuring. De auto is in Duitsland gekeurd. Op het Duitse kentekenbewijs staat een CO2-uitstoot van 280 gr/km vermeld, berekend volgens de Scandinavische rekenmethode.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

CO2-uitstoot
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto door de Rijksdienst voor het
Wegverkeer (RDW) is gekeurd en dat daarbij de CO2-uitstoot, berekend op basis van de
Scandinavische rekenmethode, is overgenomen van het Duitse kentekenbewijs. De op het
Duitse kentekenbewijs vermelde CO2-uitstoot bedraagt 280 gr/km.
8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de CO2-uitstoot dient te
bepalen aan de hand van een NEDC1-test. Eiser verwijst hierbij naar 113 referentieauto’s
die in Nederland geregistreerd staan met een CO2-uitstoot van 157 gr/km. Door dit niet te
doen handelt verweerder volgens eiser in strijd met het recht. Ook stelt eiser dat sprake is
van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie (VWEU) aangezien eisers auto zwaarder wordt belast dan gelijksoortige auto’s.
9. De rechtbank volgt bovengenoemde standpunten van eiser niet. Verweerder is
terecht uitgegaan van een CO2-uitstoot van 280 gr/km. Deze uitstoot staat immers vermeld
in het kentekenregister van de RDW en op het Duitse kentekenbewijs. Door de keuring en
registratie van de auto is de hoogte van de CO2-uitstoot een vaststaand feit geworden.[1]
Eisers standpunt dat de CO2-uitstoot op basis van de door hem aangedragen referentieauto’s
dient te worden verlaagd naar 157 gr/km omdat anders sprake zou zijn van schending van
artikel 110 VWEU volgt de rechtbank evenmin. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van de
Hoge Raad van 3 april 2020 volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van een CO2-uitstoot
van 280 gr/km. Dat een andere rekenmethode een lagere CO2-uitstoot zou geven, is geen
reden om niet van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs uit te gaan. Het
hanteren van de Scandinavische rekenmethode is immers in overeenstemming met de
betreffende regelgeving (Richtlijn 2007/46/EG).
10. Uit genoemd arrest volgt tevens dat door verschillen in CO2-uitstoot bij overigens
vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat als uitgangspunt te veel Bpm in
aanmerking is genomen. Eiser stelt dat de auto en de door hem aangedragen
referentievoertuigen exact dezelfde auto’s zijn die in natuurkundig opzicht dezelfde CO2-
uitstoot hebben. Volgens eiser is daarom de CO2-uitstoot op het kentekenbewijs van de auto
te hoog vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat eiser, tegenover de gemotiveerde
betwisting door verweerder, niet heeft aangetoond dat sprake is van exact dezelfde auto's.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden
verklaard.
Immateriële schade
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is
overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het
arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[2] In belastingzaken wordt, indien de redelijke
termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser
immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.[3] Een periode van
twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd.
Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment
waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift
ontvangen op 23 april 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 30 mei 2023. Daarmee
is sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met 1 maand en 7 dagen.
13. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle
proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst
worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures,
toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen
naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt
voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding
om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie
in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.
[2] Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
[3] Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252..”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, primair of van de juiste CO2-uitstoot is uitgegaan. Voorts is in geschil of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot:
- vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- vernietiging dan wel (subsidiair en meer subsidiair) vermindering van de naheffingsaanslag;
- vergoeding van immateriële schade;
- vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

CO2-uitstootwaarde
5.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij een gewijzigd standpunt inneemt ten aanzien van de berekening van de CO2-uitstootwaarde. Hij doet afstand van de referentievoertuigen met de EG-typegoedkeuring, maar verdedigt dat voor de auto op grond van vergelijking met de zes overige in de lijst opgenomen referentievoertuigen, die alle als gebruikte voertuigen ingevoerde exoten zijn, de CO2uitstootwaarde op 157 gr/km moet worden bepaald. Deze zes exoten hebben evenmin een EG-typegoedkeuring, zijn technisch identiek aan de auto en zijn vermoedelijk vanuit de VS via Litouwen en Duitsland in Nederland ingevoerd. Een Duitse keurmeester heeft vermoedelijk in een database naar vergelijkbare voertuigen gezocht en op basis van een gevonden CO2-uitstootwaarde van 157 gr/km de uitstootwaarde van de exoten bepaald op 157 gr/km. Uit artikel 110 VWEU vloeit voort dat voor de auto van belanghebbende van dezelfde uitstootwaarde moet worden uitgegaan, aldus belanghebbende.
5.2.
De Inspecteur bestrijdt het standpunt van de gemachtigde. Het is niet duidelijk hoe de exoten in Nederland zijn beland en of zij soortgelijk zijn aan de auto. De exoten kunnen ook via Zwitserland en Duitsland in Nederland terecht zijn gekomen. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat met de auto in Duitsland van de weg gebruik is gemaakt. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de herkomst van de auto.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet in een koerslijst voorkomt en geen EG-typegoedkeuring heeft. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de auto in een andere lidstaat van de weg gebruik is gemaakt. Hierop stuit het beroep op artikel 110 VWEU al af. Een Duits kenteken en/of keuring door een Duitse keurmeester is hiervoor onvoldoende. Hetgeen de gemachtigde over de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, over soortgelijkheid heeft opgemerkt, kan onbehandeld blijven. Ook een eventueel beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. Aan de hand van de door de gemachtigde over de zes exoten overgelegde informatie kan niet worden vastgesteld dat deze soortgelijk zijn aan de auto. Zo is onduidelijk welke sporen van gebruik, schade of slijtage ze hebben. Ook is de lijst met kenmerken niet compleet, zodat een goede vergelijking – niet alleen technisch maar ook commercieel – onmogelijk is. Zo is niet voor alle exoten het type ingevuld en ontbreken de codes voor milieuklasse, variant en uitvoering. Ook wijkt de wielbasis af. De auto is, gelet op de catalogusprijzen, aanmerkelijk duurder dan de andere exoten. Het is dus niet aannemelijk geworden dat de zes exoten vanuit het perspectief van de gemiddelde consument aan dezelfde behoeften voldoen als de auto. Het Hof laat de overige facetten van het gelijkheidsbeginsel onbesproken.
5.4.
Niet in geschil is dat de berekening volgens de Scandinavische rekenmethode klopt. De naheffingsaanslag is terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Het Hof komt niet toe aan het beroep op interne compensatie van de Inspecteur. Dit laatste houdt ook in dat het Hof evenmin toekomt aan de overige, door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting ingenomen standpunten.
Overschrijding redelijke termijn
5.5.
De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Het Hof zal alsnog een schadevergoeding toekennen van € 500. Aangezien de vertraging is opgelopen in de bezwaarfase, zal de Inspecteur worden veroordeeld om de schade te vergoeden.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 1.750 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Hof, waarde per punt € 875, wegingsfactor 0,5 (licht)).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed. Gelet op de reden voor de gegrondverklaring zal het Hof de griffier gelaten het voor hoger beroep betaalde griffierecht terug te storten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750;
  • veroordeelt de Inspecteur het voor beroep betaalde griffierecht van € 184 aan belanghebbende te vergoeden;
  • gelast de griffier het voor hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 26 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.