ECLI:NL:GHDHA:2024:1776

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/824
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank wegens niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Delft. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd door de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaarde wegens termijnoverschrijding. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat er eerder een uitspraak op bezwaar was gedaan, maar dat deze niet op een rechtsgeldige wijze was bekendgemaakt aan de belanghebbende. Hierdoor was de beroepstermijn niet op de juiste wijze aangevangen. Het Hof heeft de zaak teruggeworpen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling, waarbij de Rechtbank ook moet oordelen over de nevenverzoeken van de belanghebbende, waaronder een verzoek om vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in hoger beroep en heeft het betaalde griffierecht teruggestort.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/824

Uitspraak van 10 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2023, nummer SGR 22/2359.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft opgelegd ter zake van het parkeren op 27 januari 2020 van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig) op de [straat] te [woonplaats] , ten bedrage van € 91, bestaande uit € 30 parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffing.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft bij nader stuk van 15 november 2023 verweer gevoerd. Van de zijde van belanghebbende is op 17 mei 2024 een nader stuk ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 mei 2024. Belanghebbende, die door de griffier bij digitaal verzonden bericht is uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 29 mei 2024 om 11.00 uur, heeft het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 27 januari 2020 om 19.34 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
2.2.
Op 2 maart 2020 is een pro forma bezwaarschrift door de gemachtigde van belanghebbende ingediend. In dit pro forma bezwaarschrift was tevens een zogenoemd WOB-verzoek opgenomen en is verzocht om een aanvullende termijn voor het indienen van de gronden.
2.3.
Bij brief van 8 juli 2020 heeft de gemeente Delft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegestuurd aan de gemachtigde van belanghebbende.
2.4.
Op 11 januari 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Heffingsambtenaar een ingebrekestelling gestuurd wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Op 17 mei 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende deze brief nogmaals onder de aandacht van de Heffingsambtenaar gebracht.
2.5.1.
Op 31 mei 2021 heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar op het bezwaarschrift van belanghebbende beslist. Tot de gedingstukken behoort een e-mailbericht van 31 mei 2021 van de Heffingsambtenaar, gericht aan het e-mailadres van de gemachtigde van belanghebbende, waarbij de uitspraak op bezwaar is gevoegd als bijlage.
2.5.2.
Bij de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet verstrekken van de nadere gronden van het bezwaar en is de aanslag gehandhaafd.
2.6.
Op 29 juni 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar (procedure SGR 21/4342). De Rechtbank heeft in die procedure de Heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verschaffen en om de op de procedure betrekking hebbende stukken te overleggen. De Heffingsambtenaar heeft niet aan dit verzoek voldaan. De Rechtbank heeft vervolgens in die procedure, voor zover hier van belang, op 3 februari 2022 als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder bij brief van 11 januari 2021 heeft meegedeeld dat verweerder in gebreke is. Bij brief van 17 mei 2021 heeft eiser de ingebrekestelling nogmaals onder de aandacht van verweerder gebracht.
6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ontvankelijk. Nu bij schrijven van 2 maart 2020 bezwaar is ingediend en verweerder op grond van artikel 236 van de Gemeentewet uiterlijk 31 december 2020 uitspraak op dat bezwaar had moeten, is sprake van overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank acht geen onderzoek ter zitting noodzakelijk en zal met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep gegrond verklaren.
7. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen.
8. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
9. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
10. Nu de rechtbank niet is gebleken dat verweerder een besluit heeft genomen over de hoogte van de dwangsom zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb alsnog de hoogte van de dwangsom vaststellen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder de ingebrekestelling op 12 januari 2021 heeft ontvangen. De hierin gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met 26 januari 2021. De rechtbank stelt dan ook vast dat een dwangsom over 42 dagen is verbeurd. Gezien het bepaalde in artikel 4;17, tweede lid, van de Awb bedraagt de hoogte van de verbeurde dwangsom € 1.442,-.
(…)”
2.7.
Bij brief van 22 februari 2022 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende een kopie van de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 toegezonden.
2.8.
Bij brief van 4 april 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende pro forma beroep aangetekend tegen “het besluit van 31 mei 2021 (verzonden 22 februari 2022)”.
2.9.
De Rechtbank heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het beroep in de onderhavige zaak (SGR 22/2359), van welke gelegenheid partijen gebruik hebben gemaakt (de Heffingsambtenaar bij brief van 17 mei 2022 en belanghebbende bij brief van 20 juni 2022). Vervolgens heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending.
2. Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 mei 2021 pas is verzonden op 22 februari 2022. Hij wijst daarbij op de uitspraak van de rechtbank van 3 februari 2022[1] waarin de rechtbank verweerder opdraagt om alsnog binnen twee weken na de verzending van de uitspraak van de rechtbank uitspraak te doen op het bezwaar van eiser van 2 maart 2020. De beroepstermijn ving daarom aan op 23 februari 2022 en dus is het beroepschrift tijdig ingediend, aldus eiser.
3. Ter zitting is komen vaststaan dat, anders dan in de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2022 wordt vermeld, er wel al uitspraak op bezwaar was gedaan en dat de uitspraak op bezwaar ook op 31 mei 2021 per e-mail aan de gemachtigde is toegezonden. De beroepstermijn is dan aangevangen op 1 juni 2021. Nu het beroepschrift pas op 4 april 2022 door de rechtbank is ontvangen, is het beroep te laat ingediend. Feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, zijn gesteld noch gebleken.
4. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard. Meer in het bijzonder is in geschil of:
sprake is van strijd met het beginsel van formele rechtskracht;
sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde;
de Rechtbank heeft verzuimd belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan het beroepschrift klevende verzuimen te herstellen alvorens het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
e Rechtbank heeft verzuimd de Heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen;
de beslissing op bezwaar van 31 mei 2021 niet (eerder dan 22 februari 2022) op een rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt;
de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor berechting; en of
sprake is van strijd met de beginselen van ‘fair trail’.
Belanghebbende beantwoordt alle vragen bevestigend; de Heffingsambtenaar beantwoordt alle vragen ontkennend.
Verder heeft de gemachtigde van de Heffingsambtenaar ter zitting van het Hof gesteld dat het nadere stuk van belanghebbende van 17 mei 2024 tardief dient te worden verklaard, nu dit stuk de gemachtigde van de Heffingsambtenaar eerst daags voor de zitting heeft bereikt en de Heffingsambtenaar om die reden niet in staat is ter zitting adequaat op dit nadere stuk te reageren.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot terugwijzing/verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank gelet op de punten a tot en met e en punt g teneinde de zaak inhoudelijk te behandelen. Voorts verzoekt belanghebbende het Hof tot toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank in de procedure SGR 21/4342 (zie 2.6) bij uitspraak van 3 februari 2022 heeft vastgesteld dat het de Rechtbank niet is gebleken dat de Heffingsambtenaar een besluit heeft genomen op het bezwaarschrift van 2 maart 2020. De Heffingsambtenaar is wel in de gelegenheid gesteld het tegendeel te bewijzen en te stellen, maar heeft dit nagelaten in die procedure, en heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 3 februari 2022 geen hoger beroep ingesteld, waardoor die uitspraak formele rechtskracht heeft gekregen. Dat wil, aldus belanghebbende, zeggen dat de rechtsgevolgen van die uitspraak en de feiten die daaraan ten grondslag liggen in rechte niet meer kunnen worden aangetast. Het lijkt er, aldus belanghebbende, op dat de Heffingsambtenaar eerst ter zitting van de Rechtbank in de onderhavige procedure (SGR 22/2359) zou hebben getoond dat op 31 mei 2021 een uitspraak op het bezwaar is gedaan en heeft verklaard over de bekendmaking daarvan. De Rechtbank heeft vervolgens in de bestreden uitspraak daaruit afgeleid dat de beroepstermijn is aangevangen op 1 juni 2021 en dat het beroepschrift van 4 april 2022 (zie 2.8) daarom te laat is ingediend. Het beginsel van formele rechtskracht staat er aan in de weg in de onderhavige zaak opnieuw in een feitencomplex te treden waarover de Rechtbank in de procedure SGR 21/4342 al had beslist.
5.1.2.
De Heffingsambtenaar betwist deze stellingname. De Rechtbank heeft in de procedure SGR 21/4342, na het uitblijven van een reactie van de Heffingsambtenaar wegens interne miscommunicatie bij de gemeente, op basis van de door de gemachtigde van belanghebbende overgelegde stukken, uitspraak gedaan. Na ontvangst van de uitspraak is de Heffingsambtenaar om hem moverende redenen niet in hoger beroep gegaan tegen die uitspraak en is hij overgegaan tot betaling van de dwangsom en proceskosten. Het oordeel van de Rechtbank in de procedure SGR 21/4342 dat alsnog een besluit moest worden genomen was niet juist. Om die reden is alsnog een kopie van de uitspraak op het bezwaar van 31 mei 2021 aan de gemachtigde gezonden. In de in de onderhavige procedure bestreden uitspraak van de Rechtbank was de Rechtbank wel in het bezit van de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 en heeft zij kunnen concluderen dat wel degelijk uitspraak op bezwaar was gedaan. De leer van formele rechtskracht ziet niet op een uitspraak van de Rechtbank, nu dit geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht betreft.
5.2.
Belanghebbende wijst er terecht op dat de Rechtbank bij uitspraak van 3 februari 2022 (SGR 21/4342) heeft vastgesteld dat tot de datum van haar uitspraak door de Heffingsambtenaar geen uitspraak op het bezwaar van belanghebbende is gedaan. Het Hof leidt dit af uit rechtsoverweging 4 in samenhang bezien met de in de beslissing gegeven opdracht aan de Heffingsambtenaar om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank zijn door partijen geen rechtsmiddelen aangewend. Nu de procedure SGR 21/4342 tussen dezelfde partijen speelde als de onderhavige procedure en net als in de onderhavige procedure aan de orde is of de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan, kan de formele rechtskracht van die uitspraak in de onderhavige procedure worden ingeroepen (HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099). Daarmee is de uitspraak SGR 21/4342 onherroepelijk komen vast te staan. Derhalve heeft als vaststaand te gelden dat op 31 mei 2021 geen uitspraak op het bezwaar is gedaan. De Rechtbank is er derhalve in haar onderhavige uitspraak van 13 juli 2023 (SGR 22/2359), met voorbijgaan aan de onherroepelijk geworden eerdere uitspraak van de Rechtbank (SGR 21/4342), ten onrechte van uitgegaan dat er uitspraak op het bezwaar is gedaan op 31 mei 2021 en heeft ten onrechte beslist dat het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Om die reden is het hoger beroep reeds gegrond. Het Hof ziet hierin dan ook aanleiding de zaak met toepassing van artikel 8:115 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terug te wijzen naar de Rechtbank teneinde de zaak opnieuw in volle omvang te beoordelen, met inachtneming van de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 zoals deze op 22 februari 2022 alsnog aan belanghebbende bekend is gemaakt. De Rechtbank dient daarbij ook te oordelen over de nevenverzoeken (proceskosten bezwaar en beroep en verzoek om vergoeding van immateriële schade). Het Hof ziet geen aanleiding de zaak, gelijk belanghebbende heeft verzocht, terug te wijzen naar een andere rechtbank dan de Rechtbank Den Haag.
5.3.
Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen, komt het Hof niet toe aan een beoordeling van de overige geschilpunten en evenmin toe aan een oordeel over het verzoek van de Heffingsambtenaar om alsnog een termijn te krijgen om te reageren op het nadere stuk van de zijde van belanghebbende van 17 mei 2024.
Slotsom
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond en zal het Hof de zaak terugwijzen naar de Rechtbank teneinde de zaak opnieuw (in volle omvang) te beoordelen en te beslissen op de nevenverzoeken (proceskosten en vergoeding van immateriële schade).

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het Hof de zaak terugwijst naar de Rechtbank, ziet het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte kosten. Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 875 (1 punt voor het hogerberoepschrift, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
De Rechtbank dient na terugwijzing te oordelen over de proceskosten in bezwaar en beroep (zie 5.2).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. Gelet op de reden voor de gegrondverklaring van het hoger beroep zal het Hof de griffier gelasten het betaalde griffierecht terug te storten.
De Rechtbank dient na terugwijzing te oordelen over het griffierecht in beroep.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor hernieuwde behandeling en beslissing op het beroep alsmede op de nevenverzoeken;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 875;
  • gelast de griffier het voor hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon, en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 10 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.