In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Delft. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd door de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaarde wegens termijnoverschrijding. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat er eerder een uitspraak op bezwaar was gedaan, maar dat deze niet op een rechtsgeldige wijze was bekendgemaakt aan de belanghebbende. Hierdoor was de beroepstermijn niet op de juiste wijze aangevangen. Het Hof heeft de zaak teruggeworpen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling, waarbij de Rechtbank ook moet oordelen over de nevenverzoeken van de belanghebbende, waaronder een verzoek om vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in hoger beroep en heeft het betaalde griffierecht teruggestort.