In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige vanuit Kyrgyzstan naar Nederland. De vader heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot teruggeleiding van zijn dochter werd afgewezen. De moeder, die het kind in Kyrgyzstan heeft achtergehouden, is niet verschenen in de procedure. Het hof overweegt dat Kyrgyzstan geen partij is bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV), waardoor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht. Het hof concludeert dat de vader en de moeder gezamenlijk gezag uitoefenen over de minderjarige, die sinds haar zes maanden in Kyrgyzstan verblijft. De vader heeft aangifte gedaan van onttrekking aan het gezag en verzoekt het hof om de teruggeleiding van het kind. Het hof wijst het verzoek af, omdat het belang van het kind in deze situatie prevaleert. De minderjarige is op een cruciale leeftijd voor hechting en het hof acht een scheiding van de moeder niet in haar belang. De vader heeft geen onderbouwde argumenten gepresenteerd dat een teruggeleiding in Kyrgyzstan kan worden uitgevoerd. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.