ECLI:NL:GHDHA:2024:2246

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
BK-23/1209
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van onroerende zaken door de Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De belanghebbende stelde dat zij recht had op deze vergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat zij de vordering had gecedeerd aan haar gemachtigde. Het Hof stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden was en kende een schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 285 door de Heffingsambtenaar en € 715 door de Minister van Justitie en Veiligheid aan de belanghebbende moest worden betaald. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1209

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 10 november 2023, nummer ROT 22/186.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adressen] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser[es] tot een bedrag van € 1.674,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt, dat op 14 april 2021 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft op 4 december 2021 uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.2.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan de gemachtigde om haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de beschikking. De volmacht luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Wanneer wij namens u succesvol bezwaar maken bepaalt de wet dat uw gemeente de door ons gemaakte kosten vergoedt. Dit recht wordt uitgewerkt in de artikelen 7:15, 8:75 Awb en het BPB. Ondergetekende draagt bij dezen dan ook alle bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van bovenvermelde proceskostenvergoeding, alsmede de bestaand en toekomstige vorderingen uit hoofde van artikel 4:17 Awb, over aan [naam] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om deze vergoeding rechtstreeks aan [naam] over te maken op rekening (…). Indien het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard is dat voor rekening en risico van [naam] ”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Verder zijn in geschil de waarden van de onroerende zaken op de waardepeildatum 1 januari 2020.
(…)
De op de zaak betrekking hebbende stukken
6. Eiseres heeft in bezwaar verzocht om de opbouw van de kavelwaarde, de grondstaffel, een onderbouwing van de indexering en een taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren. Zij betoogt dat verweerder deze stukken ten onrechte niet aan haar heeft toegezonden, zodat in strijd is gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Verweerder stelt dat hij niet gehouden was de grondstaffels toe te zenden aangezien de onroerende zaken appartementen zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard het eens te zijn met dit standpunt.
6.1.
Met betrekking tot de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren heeft verweerder verklaard dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage hebben gelegen. Door de gemachtigde van eiseres is geen afspraak gemaakt om de stukken in te zien. Evenmin is tijdens de hoorzitting verzocht om inzage in de stukken. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat er geen verplichting bestond tot het toezenden van de stukken voorafgaand aan het horen.
6.2.
Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat door verweerder in bezwaar de KOUDV- en liggingsfactoren en een onderbouwing van de indexering van de vergelijkingsobjecten zijn overgelegd. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bepaalt dat een belanghebbende op zijn verzoek de gegevens ontvangt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Nu eiseres een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van voornoemde gegevens en verweerder deze niet heeft toegezonden, heeft verweerder in strijd met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ gehandeld (Hoge Raad, 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052). Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
(…)
14. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden van de onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2020 niet te hoog zijn vastgesteld.
Redelijke termijn
15. Eiseres heeft ter zitting verzocht om de vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
15.1.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
15.2.
Het bezwaarschrift is op 14 april 2021 door verweerder ontvangen. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaren en bijna zeven maanden verstreken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden.
15.3.
De rechtbank overweegt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij belanghebbende worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046).
15.4.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak bijzondere omstandigheden spelen die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij eiseres. In de algemene voorwaarden van de gemachtigde staat dat een schadevergoeding, die voortvloeien uit een handelen en/of nalaten van het bestuursorgaan dan wel de rechterlijke organisatie geheel toekomt aan de gemachtigde.
Het voorgaande brengt mee, dat vaststaat dat eiseres bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiseres persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart, althans daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd. De rechtbank volstaat daarom met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat er geen aanleiding is tot vergoeding van immateriële schade. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade af.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en de beroepsfase in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen, tot vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen spanning en frustratie heeft ondervonden omdat zij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde.
5.2.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [1] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [2]
5.3.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de machtiging waarin is opgenomen dat een schadevergoeding die voortvloeit uit een handelen of nalaten van het bestuursorgaan dan wel de rechterlijke organisatie geheel toekomt aan de gemachtigde, meebrengt dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart en daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd. De Rechtbank heeft ten onrechte volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat er geen aanleiding is tot vergoeding van immateriële schade.
5.4.
Uit dat wat hiervoor is overwogen volgt dat de stelling van de Heffingsambtenaar dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet kan worden gezegd dat belanghebbende een belang heeft bij de procedure aangezien de vergoeding van immateriële schade ten goede komt aan de gemachtigde, faalt. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie volgt dat het handelen van de gemachtigde op no cure no pay basis niet in de weg staat aan de veronderstelde spanning en frustratie van belanghebbende en mitsdien niet in de weg staat aan het toekennen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende. Dit betekent dat belanghebbende een belang heeft bij de onderhavige procedure, aangezien deze procedure belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot de immateriëleschadevergoeding. Geen rechtsregel beperkt immers de wijze waarop belanghebbende haar gemachtigde een vergoeding doet toekomen voor de door hem verrichte diensten.
5.5.
Op grond van vaste jurisprudentie [3] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.6.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 14 april 2021 en hij heeft uitspraak gedaan op 4 december 2021. Het beroepschrift is op 14 januari 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 10 november 2023. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (bijna) zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond zeven maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. [4] De overschrijding dient voor twee maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor vijf maanden aan de beroepsfase.
5.7.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 285 (€ 1.000 x 2/7) aan belanghebbende en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister)) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 715 (€ 1.000 x 5/7) aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal de Heffingsambtenaar veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 875 x 0,25 [5] (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten voor de beroepsfase. Het Hof laat die beslissing in stand.
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 285;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 715;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75; en
- draagt de Heffingsambtenaar op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
2.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
3.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2 .
4.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.5 (overgangsrecht bagatelzaken).
5.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.2, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.