ECLI:NL:GHDHA:2024:2246
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in het kader van de Wet WOZ
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van onroerende zaken door de Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De belanghebbende stelde dat zij recht had op deze vergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat zij de vordering had gecedeerd aan haar gemachtigde. Het Hof stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden was en kende een schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 285 door de Heffingsambtenaar en € 715 door de Minister van Justitie en Veiligheid aan de belanghebbende moest worden betaald. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht.