ECLI:NL:GHDHA:2024:2249

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
BK-23/490
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waarde onroerende zaak en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2020 vastgesteld op € 296.000 voor het kalenderjaar 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde, maar wel een schadevergoeding toekende van € 500,- voor de lange duur van de procedure.

Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij ook de Heffingsambtenaar een incidenteel hoger beroep heeft ingediend. De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade, ondanks dat hij deze vergoeding bij voorbaat heeft overgedragen aan zijn gemachtigde. Het Hof oordeelt dat de lange duur van de procedure heeft geleid tot immateriële schade, ongeacht de overdracht van de vordering aan de gemachtigde. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht toekent en veroordeelt de Heffingsambtenaar tot betaling van deze kosten aan belanghebbende.

De uitspraak van het Hof bevestigt dat de Heffingsambtenaar verantwoordelijk is voor de lange duur van de procedure en dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van zowel de proceskosten als het griffierecht. Het Hof stelt de proceskosten vast op € 1.093,75 en gelast de Heffingsambtenaar om het griffierecht van € 185 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/490

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel, de Heffingsambtenaar,
( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 30 maart 2023, nummer ROT 21/6132.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 296.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend tevens bevattende een incidenteel hoger beroep. Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze ingediend op het incidenteel hoger beroep.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een hoekwoning, met een bruto-inhoud van in totaal 297 m³, gelegen op een perceel van 134 m². Het bouwjaar is 1994.
2.2.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan de gemachtigde om hem te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de beschikking en de aanslag. De volmacht luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Wanneer wij namens u succesvol bezwaar maken bepaalt de wet dat uw gemeente de door ons gemaakte kosten vergoedt. Dit recht wordt uitgewerkt in de artikelen 7:15, 8:75 Awb en het BPB. Ondergetekende draagt bij dezen dan ook alle bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van bovenvermelde proceskostenvergoeding, alsmede de bestaand en toekomstige vorderingen uit hoofde van artikel 4:17 Awb, over aan [naam] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om deze vergoeding rechtstreeks aan [naam] over te maken op rekening (…). Indien het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard is dat voor rekening en risico van [naam] ”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“11. De rechtbank concludeert dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Omdat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, komen het griffierecht en de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Redelijke termijn
12. Eiser verzoekt de rechtbank verder verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
12.1.
Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
Het bezwaarschrift is gedateerd op 8 februari 2021 en door verweerder is in het bestreden besluit aangegeven dat het bezwaarschrift van 16 maart 2021 is. De rechtbank kan niet vaststellen op welke datum het bezwaar ontvangen is. Eiser is bij de toelichting van het verzoek om schadevergoeding ter zitting uitgegaan van de door eiser genoemde datum van 16 maart 2021 en de rechtbank gaat daarom van deze datum uit. Nu deze uitspraak wordt gedaan op 30 maart 2022 is de redelijke termijn met twee weken overschreden. Uitgaande van deze overschrijding heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 500,-. De afhandeling van het bezwaar heeft ruim negen maanden geduurd, terwijl de behandeling van het beroep ongeveer een jaar en vier maanden heeft geduurd.
Uitgaande van deze overschrijding, die volledig aan verweerder is te wijten, heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door verweerder.”
Geschil in het principale en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade en als die vraag bevestigend wordt beantwoord of dat leidt tot een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en tot teruggave van het in beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt al deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht, tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van beroep en hoger beroep en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft het verzoek om vergoeding van immateriële schade en tot afwijzing van dat verzoek.

Beoordeling van het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep

Vergoeding van immateriële schade (incidenteel hoger beroep)
5.1.
De Heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift de stelling ingenomen dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. De Heffingsambtenaar heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende geen dan wel nauwelijks spanning en frustratie heeft ervaren omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde.
5.2.
Met deze stelling komt de Heffingsambtenaar op tegen het oordeel van de Rechtbank waarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade is toegewezen en de Heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500. Omdat de Heffingsambtenaar door deze stelling in een rechtens gunstiger positie kan komen te verkeren ten opzichte van de positie waarin hij na de uitspraak van de Rechtbank verkeerde en het verweerschrift is ingediend binnen zes weken nadat de gronden van het hoger beroep aan de Heffingsambtenaar zijn verzonden, heeft het Hof het verweerschrift tevens als een incidenteel hoger beroep aangemerkt.
5.3.
Het Hof zal deze – meest verstrekkende – stelling als eerste behandelen.
5.4.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [1] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [2]
5.5.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht toegewezen. De andersluidende stelling van de Heffingsambtenaar faalt derhalve.
Proceskosten en griffierecht beroepsfase (principaal hoger beroep)
5.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat, aangezien de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft toegewezen, de Rechtbank tevens een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht had moeten toekennen. Belanghebbende verwijst daartoe naar het zogenoemde overzichtsarrest. [3]
5.7.
De Heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd en aangevoerd dat de rechter dienaangaande een discretionaire bevoegdheid heeft. De rechter kan naar eigen inzicht beslissen of er al dan niet een vergoeding wordt toegekend voor griffierecht en/of proceskosten, aldus de Heffingsambtenaar.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest het volgende heeft geoordeeld voor situaties waarin de rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent:
“3.14.1. Indien de rechter het (hoger) beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198). Dit is niet anders indien de rechter over de vergoeding van immateriële schade beslist in een afzonderlijke, nadere uitspraak als bedoeld in artikel 8:73, lid 2, Awb.”
5.9.
Ten aanzien van het te vergoeden griffierecht is de Hoge Raad nadien omgegaan, waarbij de Hoge Raad overgangsrecht heeft geformuleerd. [4] De Hoge Raad heeft het volgende overwogen:
“7.1.1 Voor gevallen waarin de rechter het beroep, het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed[8]. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is,[9] als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist.
7.1.2
De hiervoor in 7.1.1 weergegeven wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
[8] Zie voor die rechtspraak HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
[9] Vgl. ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, r.o. 6.1, en CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, r.o. 3.3.”
5.10.
Ten aanzien van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld [5] :
“5.2 Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend [3], en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
[3] Vgl. onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
5.11.
Uit voornoemde arresten volgt dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten en voor teruggave van het door hem betaalde griffierecht. Het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsprocedure voldoet immers aan de in het in 5.9 aangehaalde arrest van de Hoge Raad in 7.1.2 genoemde voorwaarden. Dit brengt mee dat het Hof de Heffingsambtenaar zal opdragen aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 49 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank heeft betaald.
Slotsom
5.12.
Het principaal hoger beroep van belanghebbende is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroeps- en de hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt voor het ter zitting gedane verzoek) à € 875 x 0,25 [6] (gewicht van de zaak) en € 875 voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de schriftelijke zienswijze op het incidenteel hoger beroep) à € 875 x 0,5 [7] (gewicht van de zaak).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover belanghebbende daarin geen vergoeding is toegekend voor de proceskosten en het griffierecht;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep, vastgesteld op € 1.093,75; en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 185 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
2.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
4.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
5.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
6.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
7.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.