ECLI:NL:GHDHA:2024:233

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
BK-22/1229
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en waardevermindering van een auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 6.159, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de registratie van een Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI, waarvoor belanghebbende een aangifte Bpm had ingediend. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag bevestigd. Belanghebbende stelde dat de auto schade had geleden en dat dit moest leiden tot een waardevermindering van de handelsinkoopwaarde. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de schade en dat de Inspecteur terecht was uitgegaan van de staat van de auto op het moment van registratie.

In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de schade volledig in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Het Hof heeft echter geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade voor 100% in aanmerking moet worden genomen. Het Hof heeft de bewijslast bij belanghebbende gelegd en geconcludeerd dat de argumenten van belanghebbende onvoldoende waren om de naheffingsaanslag te vernietigen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De kosten voor het beroep zijn niet toegewezen aan een van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/1229

Uitspraak van 9 januari 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 oktober 2022, nummer SGR 21/1212.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.159. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 41 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 181 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Ter zake van de registratie van een Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI (de auto) heeft belanghebbende een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van € 810. De verschuldigde Bpm is berekend met behulp van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 9 juli 2019 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 16 augustus 2019 opgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan Bpm een vermindering op grond van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking genomen (tekst 2019). De vermindering (de afschrijving) heeft belanghebbende bepaald op 97,24%. Belanghebbende gaat daarbij uit van een historische nieuwprijs van € 39.713 en een (afgeronde) handelsinkoopwaarde van de auto van € 1.100. De historische bruto bpm is bepaald op € 29.381. De datum van eerste toelating is 1 juli 2016.
2.3.
Uit het taxatierapport blijkt dat de taxateur van belanghebbende deze handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld door de handelsinkoopwaarde zonder schade van
€ 20.192 te verminderen met een door de taxateur bepaald bedrag aan schade van (naar beneden afgerond) € 19.613, rekening houdend met een correctie van € 500 voor acceptabele gebruikssporen. De handelsinkoopwaarde zonder schade van € 20.192 is gebaseerd op de gemiddelde vraagprijs van zes gelijksoortige auto’s.
2.4.
Naar aanleiding van de aangifte Bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 22 augustus 2019 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport, gedagtekend 6 september 2019. DRZ heeft de netto catalogusprijs van de auto op basis van het VWE SilverDAT/VIN-informatiesysteem vastgesteld op € 92.900 en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 19.967, zijnde de laagste waarde van de handelsinkoopwaarden op basis van de koerslijsten van AutotelexPro en XRay (Marge). DRZ heeft een waardevermindering van € 5.042 (afgerond 78% van € 6.492) toegepast wegens schade en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 14.925.
De verschuldigde Bpm is door de Inspecteur als volgt berekend:
CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 208 gr/km)
€ 29.381
Bruto Bpm
€ 29.381
Historische nieuwprijs
€ 62.916
Inkoopwaarde in Nederland
€ 14.925
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (76,28%)
€ 22.412
Verschuldigde Bpm
€ 6.969
Reeds op aangifte voldaan
€ 810
Totaal te betalen
€ 6.159

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet Bpm) is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van de auto in het kentekenregister. Op grond van artikel 1, zesde lid, van de Wet Bpm is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met een niet geregistreerde auto. De wettekst sluit niet uit dat met betrekking tot één en dezelfde auto de beide hiervoor genoemde belastbare feiten zich kunnen voordoen met als gevolg dat ter zake van beide belastbare feiten Bpm is verschuldigd. Echter, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 16 december 2011[1] heeft geoordeeld, moet uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Bpm worden afgeleid dat de wetgever voor motorrijtuigen geen dubbele heffing heeft beoogd. Uit die totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat met beide belastbare feiten is beoogd eenmalig Bpm te heffen voor een auto ter zake van het toetreden van die auto tot het verkeer op de Nederlandse openbare weg.[2]
8. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval moet worden aangesloten bij één belastbaar feit, te weten bij de registratie van de auto in het kentekenregister zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet Bpm, omdat eiser aangifte heeft gedaan van de registratie in het kentekenregister. Indien eiser had willen aansluiten bij het door hem gestelde eerdere moment, namelijk het moment van aanvang van het gebruik van de weg zoals bedoeld in het zesde lid van voornoemde artikel, dan had het op zijn weg gelegen om op dat moment een aangifte in te dienen.
9. Niet in geschil is dat de auto tussen 9 juli 2019 en 22 augustus 2019 deels is hersteld. Hetgeen is overwogen onder 8 brengt met zich dat moet worden uitgegaan van de staat van de auto op het moment van de registratie van de auto in het kentekenregister. Er kan dan ook geen rekening gehouden worden met de beschadigde staat van de auto op een eerder moment. Dit geldt temeer nu de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op eiser rust. Door niet eerder aangifte in te dienen heeft eiser niet aan deze bewijslast voldaan en is verweerder terecht uitgegaan van de staat van de auto zoals getoond bij DRZ op 22 augustus 2019. De stelling van verweerder dat het rapport van [naam taxateur] niet kan dienen, omdat geen inkoopfactuur is overgelegd en tussen taxatie en aangifte meer dan een maand is verstreken, behoeft geen behandeling.
10. Dat rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens ex-schade is niet aannemelijk gemaakt. De ter zitting ingenomen stelling dat de leeftijd en kilometerstand van de auto, alsmede de aard van de schade en het marksegment waartoe de auto behoort, nopen tot een waardevermindering van € 5.000, is daartoe onvoldoende. De rechtbank ziet geen aanleiding deze stelling tardief te verklaren aangezien verweerder ter zitting heeft kunnen reageren en hij in het verweerschrift reeds heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat eiser zich nog zou beroepen op een waardevermindering wegens ex-schade.
11. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
12. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
(…)
[2] Vgl. Kamerstukken II 1992/93, nr. 22 868, nr. 3, blz. 3

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek tot welk bedrag de inkoopwaarde van de auto in beschadigde staat dient te worden vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 12.850, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 6.000 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.190;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 13.475, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 6.292 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.482; en
  • nog meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 14.299, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 6.677 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.867.
Voorts verzoekt belanghebbende om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat het bedrag aan schade van € 6.492 dat door DRZ is vastgesteld volledig in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Belanghebbende voert daarvoor aan dat de auto slechts 37 maanden oud is en slechts 28.800 kilometer heeft gereden. Bovendien was de schade omvangrijk en technisch gecompliceerd, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst belanghebbende voorts naar een brief en de bijbehorende bijlage van 17 oktober 2014 van Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) aan de Belastingdienst en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528.
5.1.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.1.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat schade niet voor slechts 78%, maar voor 100% in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangevoerd, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende voor het Hof om een dergelijke vermindering te rechtvaardigen. De auto is immers drie jaar oud, heeft bijna 29.000 km op de teller en behoort niet tot het exclusieve segment. Daarbij overweegt het Hof dat uit de bijlage van de brief van de VbV volgt dat in 1% van de schadegevallen de schade voor 100% in aanmerking wordt genomen. Belanghebbende betoogt dat de auto onder deze categorie valt, gelet op de kenmerken daarvan (leeftijd, segment en aantal gereden kilometers). Het Hof verwerpt deze stelling bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing. Het enkele poneren van een stelling is onvoldoende. Uit de brief en de grafiek in de bijlage daarbij, kan niet worden afgeleid welke objectieve kenmerken een rol spelen bij de beoordeling in hoeverre schade waardeverminderend is. Het Hof kan niet beoordelen of een schade-expert ook voor de auto, gelet op diens kenmerken en eigenschappen, tot de conclusie zou komen dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt.
5.1.4.
Belanghebbende stelt voorts dat uit de brief van de VbV en bijlage voortvloeit dat de schade gelet op artikel 110 VWEU voor 100% in aanmerking moet worden genomen, omdat een Unierechtelijke uitleg dwingt tot de meest gunstige behandeling van de auto. Het Hof verwerpt ook deze stelling. Het Unierecht leidt er niet toe dat de objectieve kenmerken van de auto geen rol meer spelen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de auto vergelijkbare voertuigen onder de door belanghebbende aangewezen categorie in de grafiek vallen. Op dit punt is het hoger beroep ongegrond.
Waardevermindering wegens het schadeverleden
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat uit de gedingstukken blijkt dat de auto zwaar beschadigd was. Volgens belanghebbende moet derhalve een waardevermindering vanwege het ernstige schadeverleden worden toegepast.
5.2.2.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van waardevermindering in verband met ex-schade. Naar vaste rechtspraak rust de bewijslast voor een waardevermindering als gevolg van schade op belanghebbende (Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.3.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ex-schade die van dien aard is dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Daarbij geldt dat bij een auto met een schadeverleden niet per definitie een waardevermindering wordt toegepast. In dat verband wijst het Hof erop dat de taxateur van belanghebbende geen waardevermindering wegens ex-schade in aanmerking heeft genomen. Deze beoordeling is moeilijk te rijmen met de conclusie dat een aftrek wegens blijvende waardevermindering aan de orde is. Wat er precies aan de auto is geconstateerd, staat niet duidelijk omschreven. Een opsomming van mogelijke reparaties met bijhorende prijzen is hiervoor onvoldoende.
Belastingrente
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.