Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : C/09/597554 / HA ZA 20-794
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 28 april 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2022;
- de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
- de memorie van antwoord, tevens grieven in incidenteel hoger beroep van de Staat, met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] , met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
Grief 1 in principaal hoger beroepbehoeft daarmee geen verdere bespreking. Aldus staat in hoger beroep het volgende vast.
- Het doelstellingsaantal is het aantal runderen dat op 1 oktober 2016 op basis van de Regeling identificatie en registratie van dieren (hierna: het I&R systeem) op naam van het betrokken bedrijf stond geregistreerd, verminderd met een krimppercentage.
- Het referentieaantal is het aantal runderen dat op 2 juli 2015 (de datum waarop het kabinet fosfaatbegrenzingsmaatregelen had aangekondigd) in het I&R systeem op naam van het betrokken bedrijf stond geregistreerd, verminderd met 4%.
Het gaat bij die aantallen runderen en bij de hierna volgende aantallen steeds om aantallen vrouwelijke runderen, volgens een leeftijdsstaffel uitgedrukt in GVE (art. 2).
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Omvang hoger beroep
De knelgevalmelding is een aanvraag in de zin van de Awb
grief 1 in incidenteel hoger beroepvoert de Staat het voor de schadevorderingen over 2017 meest verstrekkende verweer dat van termijnoverschrijding door de minister geen sprake is geweest omdat het beroep dat [appellant] in maart 2017 op de knelgevallenregeling heeft gedaan niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb, zodat hetgeen in art. 4:13 Awb over de beslistermijn is bepaald hierop niet van toepassing is.
“bij RVO een verzoek [kan] worden ingediend om het referentieaantal dan wel het aantal GVE (…) op te hogen (…). Een dergelijke aanvraag kan alleen worden ingediend als (…).”Vast staat dat [appellant] belanghebbende was en dat hij op 20 maart 2017 het voor het ‘verzoek’ ex art. 12 lid 2 Regeling FRP bedoelde formulier ‘bijzondere omstandigheden fosfaatreductieplan 2017’ heeft ingediend bij (RVO als uitvoerder namens) de minister, zijnde het op grond van die bepaling bevoegde bestuursorgaan, teneinde een beslissing te verkrijgen om als knelgeval te worden aangemerkt. Daarmee is reeds sprake van een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb. Hierbij komt nog dat RVO aan [appellant] in de door deze als productie 19 overgelegde correspondentie naar aanleiding van zijn verzoek een afzonderlijke beslissing op dat verzoek in het vooruitzicht heeft gesteld en daarin tevens heeft vermeld dat zijn ‘aanvraag’ is behandeld. Art. 12 lid 2 Regeling FRP voorziet daarmee in de mogelijkheid voor een melkveehouder om een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb te doen om als knelgeval te worden aangemerkt. Dat de regeling vervolgens zo is uitgevoerd dat ook uit de vijf opeenvolgende, krachtens art. 4 Regeling FRP te nemen periodieke geldsombesluiten had kunnen worden opgemaakt of de desbetreffende melkveehouder voor de desbetreffende periode als knelgeval was aangemerkt, en dat tegen dat aspect in die besluiten bezwaar gemaakt had kunnen worden, maakt niet dat van een zodanige aanvraag geen sprake is. In dit geval heeft de minister (uiteindelijk) op 16 november 2018 in de procedure op bezwaar tegen het hernieuwde primaire besluit van 27 oktober 2018 alsnog toewijzend beslist op de knelgevalmelding van [appellant] van 20 maart 2017 .
Onrechtmatige termijnoverschrijding
Vaststelling van de schadeomvang
Aantal GVE’s dat [appellant] in 2017 zonder onrechtmatige termijnoverschrijding zou hebben gehouden
grieven 2 tot en met 4 in incidenteel hoger beroepvoert de Staat aan dat het erom gaat hoeveel koeien [appellant] , de normschending weggedacht, daadwerkelijk zou hebben gehouden. De Staat betwist dat de krimp van de veestapel in 2017 het gevolg is geweest van onrechtmatig vertraagde besluitvorming. Volgens de Staat moet de schade, die hij betwist, hoe dan ook worden berekend over de periode vanaf ten vroegste 15 mei 2017, en niet, zoals [appellant] doet, vanaf 1 januari 2015. Op 15 mei 2017 was de veestapel van [appellant] al met 10 koeien gekrompen tot 194 en vervolgens tot en met 16 augustus 2017 met nog slechts 6 koeien gekrompen tot 188. Na het kortgedingvonnis van 16 augustus 2017 was het Fosfaatreductieplan door de voorzieningenrechter hangende de lichte toets van RVO buiten werking gesteld voor [appellant] , terwijl hij na dat vonnis telefonisch van de RVO had vernomen dat de knelgevallenregeling op hem van toepassing zou zijn. De dalingen in het aantal koeien na 16 augustus 2017 (6 koeien op 12 september 2017 en 10 koeien eind 2017) kunnen daarom volgens de Staat niet worden verklaard door onzekerheid wegens niet tijdig beslissen. Het is ook niet juist om, zoals de rechtbank kennelijk heeft gedaan, in de hypothetische situatie uit te gaan van het maximaal aantal koeien dat [appellant] onder het Fosfaatreductieplan had kunnen houden. Omdat hij op 15 mei 2017 nog maar 194 koeien hield ligt niet voor de hand dat hij plotsklaps naar 221,31 GVE zou zijn gegroeid. Er moet een realistische inschatting worden gemaakt hoe de veestapel zich vanaf 15 mei 2017 zou hebben ontwikkeld, aldus nog steeds de Staat.
grief 5 in incidenteel hoger beroepvoert de Staat aan dat verschillende aanwijzingen bestaan dat de omvang van de veestapel van [appellant] in 2019 – de normschending weggedacht – niet zou zijn gegroeid. De Staat heeft er onder meer op gewezen dat [appellant] na de verhogingen van zijn fosfaatrechten in augustus 2018 en mei 2019 zijn veestapel niet heeft uitgebreid, maar (in 2018) zijn extra toegekende fosfaatrechten heeft verleased. Bovendien zou [appellant] nooit de financiële middelen hebben gehad om uit te breiden, hetgeen volgens de Staat verband zou houden met een eerdere geplande maar niet gerealiseerde uitbreiding waarvoor [appellant] investeringen voor grondaankopen ten bedrage van meer dan € 1 miljoen had gedaan, zoals blijkt uit een uitspraak van het CBb van 13 augustus 2019. [appellant] heeft ook niet onderbouwd dat de bank tot financiering bereid zou zijn geweest, aldus de Staat.
grieven 2 tot en met 9 in principaal hoger beroepkeren zich tegen de berekening van de schade die wordt gevormd door de gemiste melkopbrengsten. Volgens [appellant] moet worden berekend hoeveel hij zou hebben verdiend met de melkkoeien die hij als gevolg van de normschending niet heeft gehouden. Daarvoor moet worden uitgegaan van de melkopbrengst per kg melk verminderd met de toegerekende kosten die hij zou maken om deze kg melk te produceren. De vaste lasten mogen daarbij niet worden meegenomen, nu [appellant] die kosten al bij het werkelijke (lagere) aantal koeien heeft gemaakt en deze in de hypothetische situatie niet zouden zijn toegenomen. Aan die extra koeien kunnen daarom alleen variabele kosten worden toegerekend, aldus [appellant] .
Melk(bedrijf)inkomsten
Toerekenbare kosten
Grief 6 in incidenteel hoger beroep, waaronder de Staat lagere melksaldi bepleit, faalt.
Grief 7 in incidenteel hoger beroepfaalt.