ECLI:NL:GHDHA:2024:2717

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
BK-23/963 en BK-23/964
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot twee Land Rover Defenders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) werd opgelegd voor twee Land Rover Defenders. De naheffingsaanslag bedroeg oorspronkelijk € 18.424, maar de Rechtbank heeft deze verlaagd tot € 16.600. De belanghebbende stelde dat de historische nieuwprijs van de voertuigen onjuist was vastgesteld en dat het vertrouwensbeginsel was geschonden. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag, maar de Rechtbank oordeelde dat de belastingplichtige niet voldoende had aangetoond dat de Inspecteur toezeggingen had gedaan die het vertrouwen wekten dat de aangifte gevolgd zou worden. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de handelsinkoopwaarde van auto 2 moest worden aangepast. Uiteindelijk heeft het Hof de naheffingsaanslag verminderd tot € 16.498 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.750, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 548.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/963 en BK-23/964

Uitspraak van 28 november 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende(gemachtigde: S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 oktober 2023, nummers SGR 23/163 en SGR 23/165.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is met betrekking tot een Land Rover Defender 110 Terreinauto (auto 1, nummer Hof BK-23/963, nummer Rechtbank SGR 23/163) en een Land Rover Defender 2.2 TD4 S (auto 2, nummer Hof BK-23/964, nummer Rechtbank SGR 23/165) een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van € 18.424 (€ 10.644 respectievelijk € 7.780; de naheffingsaanslag). Voorts is bij beschikking € 72 belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 365 geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 16.600 (€ 8.761 voor auto 1 en € 7.839 voor auto 2). De Rechtbank heeft de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 oktober 2024. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 6.451 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van auto 1. Voorts heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van € 653 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van auto 2.
2.2.
In de aangifte van auto 1 is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur 1] . Daarin is de historische nieuwprijs van auto 1 vastgesteld op € 117.755 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 15.865. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 6.198 (72% van de door de taxateur gecalculeerde schade van € 8.609) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto is bepaald op € 9.667.
2.3.
In de aangifte van auto 2 is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur 2] . Daarin is de historische nieuwprijs van auto 2 vastgesteld op € 94.255 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 6.531. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 5.531 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto is bepaald op € 1.000.
2.4.
De Inspecteur heeft beide aangiftes geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Met betrekking tot auto 1 heeft DRZ de historische nieuwprijs vastgesteld op € 117.721 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 30.497 (op basis van de koerslijst van Eurotax XchangeNet). DRZ heeft geen andere schade dan normale gebruikersschade aan de auto geconstateerd en op basis hiervan geen schade in aanmerking genomen. Met betrekking tot auto 2 heeft DRZ de historische nieuwprijs vastgesteld op € 99.945 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 17.645 (op basis van de koerslijst van Eurotax XchangeNet). DRZ heeft ten aanzien van auto 2 een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 1.164 (72% van € 1.617).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“9. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
- of de historische nieuwprijs van auto 1 juist is vastgesteld;
- of eiseres met betrekking tot auto 1 een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen;
- of verweerder het schadebedrag met betrekking tot auto 2 juist heeft vastgesteld.
Historische nieuwprijs auto 1
10. Eiseres stelt dat de historische nieuwprijs van auto 1 onjuist is berekend. Volgens eiseres dient de historische nieuwprijs te worden vastgesteld op € 132.316. Zij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 44.328, de omzetbelasting van € 9.308 en de bruto Bpm van € 78.680 op basis van een CO2-uitstoot van 295 gr/km. Anders dan verweerder bepleit, dient bij de berekening van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf. [1]
Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 132.316 bedraagt. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 [2] leidt niet tot een ander oordeel omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat de naheffingsaanslag daarom moet worden verminderd tot € 8.761.
Beroep vertrouwensbeginsel auto 1
11. Eiseres stelt dat door het tijdsverloop tussen de hertaxatie bij DRZ en het opleggen van de naheffingsaanslag, te weten ruim anderhalf jaar, verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat haar aangifte voor auto 1 zou worden gevolgd. De naheffingsaanslag met betrekking tot auto 1 moet daarom vernietigd worden. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. Gesteld noch gebleken is dat verweerder expliciete uitlatingen heeft gedaan op grond waarvan eiseres erop mocht vertrouwen dat haar aangifte gevolgd zou worden. Dat verweerder dit impliciet kenbaar heeft gemaakt, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat de inspecteur met het DRZ rapport over alle informatie beschikte die aan de naheffingsaanslag ten grondslag ligt en hij de naheffingsaanslag wellicht eerder had kunnen opleggen, is daarvoor onvoldoende. Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een naheffingsaanslag immers pas door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Verweerder heeft ruim binnen deze wettelijke termijn de naheffingsaanslag opgelegd. De arresten van de Hoge Raad [3] waarnaar eiseres in haar nader stuk heeft verwezen, leiden niet tot een ander oordeel omdat daarin juist wel aannemelijk was gemaakt dat sprake was van een impliciete standpuntbepaling waaraan de belanghebbende vertrouwen kon ontlenen.
Schadebedrag auto 2
12. Ter zitting heeft eiseres haar stelling dat verweerder bepaalde schade ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen teruggebracht tot de schade vanwege het moeten vervangen van de accu en van de koppelingsset. De rechtbank ziet geen aanleiding om een hoger bedrag aan schade in aanmerking te nemen dan verweerder heeft gedaan. De taxateur van eiseres heeft immers de accu en de koppelingsset niet opgenomen in zijn schadecalculatie en ook DRZ heeft deze onderdelen niet vermeld. De rechtbank merkt hierbij verder op dat zij de kosten van vervanging van de accu en de koppelingsset beschouwt als kosten van onderhoud en dat, zo deze kosten al als schade aangemerkt kunnen worden deze, gelet op de datering van de facturen, kennelijk is ontstaan ruim nadat aangifte Bpm is gedaan. Verweerder heeft verder aangevoerd dat de schade aan de bumper die door DRZ in aanmerking is genomen, is ontstaan bij het onderzoek door DRZ en daarom alsnog buiten beschouwing gelaten moet worden. DRZ heeft voor de bumper in totaal een bedrag van € 575,30 (inclusief BTW) in aanmerking genomen.
Rekenfout handelsinkoopwaarde auto 2
13. Eiseres heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat verweerder een rekenfout heeft gemaakt met betrekking tot de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 2. Verweerder heeft vervolgens erkend dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 15.064 moet zijn. Dit leidt in beginsel tot een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 13.900. De rechtbank vat echter het betoog van verweerder dat de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is in combinatie met hetgeen hij in het verweer heeft opgemerkt over de schade aan de bumper, op als een beroep op interne compensatie. Aangezien ook reeds in het taxatierapport van eiseres een bedrag aan schade aan de bumper is vermeld van € 339,08 en niet kan worden uitgesloten dat die schade daadwerkelijk ten tijde van de aangifte aanwezig was, zal de rechtbank de volgens DRZ in aanmerking te nemen schade verminderen met afgerond € 236 (€ 575,30 - € 339,08). De waarde in beschadigde staat bedraagt aldus € 14.070 en het te betalen bedrag aan Bpm € 8.682. Uitgaande van een extra leeftijdskorting van € 190 en het reeds op aangifte betaalde bedrag van € 653 resulteert dat in een na te heffen bedrag van € 7.839.
Conclusie
14. Gelet op wat is overwogen zijn de beroepen gegrond verklaard en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 16.600 (€ 8.761 voor auto 1 en € 7.839 voor auto 2).
(…0
1. Gerechtshof Den Haag, 13 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1691.
2 Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag met betrekking tot auto 1 in strijd met het vertrouwensbeginsel is opgelegd. Voorts is in geschil of het in aanmerking te nemen schadebedrag ten aanzien van auto 1 juist is bepaald. In hoger beroep is tenslotte in geschil of de Rechtbank de naheffingsaanslag ten aanzien van auto 2 terecht heeft verhoogd en of de schade ten aanzien van auto 2 op een juiste wijze in aanmerking is genomen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tevens tot het niet toekennen van een proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

Vertrouwensbeginsel geschonden met betrekking tot auto 1?
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur met betrekking tot auto 1 het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat ruim anderhalf jaar is verstreken tussen het moment van de hertaxatie en het opleggen van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur om die reden het vertrouwen gewekt dat de door belanghebbende op aangifte voldane bpm juist is, waardoor de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
5.2.
Met de Rechtbank stelt het Hof vast dat de Inspecteur de naheffingsaanslag heeft opgelegd binnen de wettelijke vijfjaarstermijn zoals bedoeld in artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het enkele tijdverloop tussen de hertaxatie en de dagtekening van de naheffingsaanslag is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur toezeggingen of uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht afleiden dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag zou opleggen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439). Het betoog van belanghebbende faalt.
Eén naheffingsaanslag of twee?
5.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende betwist dat sprake is van één naheffingsaanslag. Volgens hem kan slechts één naheffingsaanslag worden opgelegd voor één belastbaar feit. Dit standpunt faalt. De Inspecteur heeft de bpm nageheven op basis van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin deze voorwaarde niet wordt gesteld. In de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) is evenmin voorgeschreven dat per belastbaar feit moet worden nageheven.
In aanmerking te nemen schadebedrag auto 1
5.4.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken.
5.5.
De beoordelaar van DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen. De afwijzing voor de door belanghebbende gestelde schade is in het rapport van DRZ toegelicht. Belanghebbende stelt dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen en verwijst daarbij naar het taxatierapport.
5.6.
De Rechtbank heeft op goede gronden beslist dat geen schade in aanmerking hoeft te worden genomen. Het enkele opsommen van gebreken onder opgave van de daaraan verbonden reparatiekosten in een taxatierapport is, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet voldoende om schade aannemelijk te maken. Uit de tot het taxatierapport behorende foto’s blijkt geenszins van de door belanghebbende gestelde schade die meer zou inhouden dan normale gebruikssporen en ook de foto’s in het rapport van DRZ tonen een auto zonder schade.
Naheffing auto 2
5.7.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank de naheffingsaanslag met betrekking tot auto 2 ten onrechte heeft verhoogd. Nu het totaalbedrag van de naheffingsaanslag voor auto’s 1 en 2 evenwel is verminderd door de Rechtbank, begrijpt het Hof dat belanghebbende in de eerste plaats wil betogen dat interne compensatie tussen verschillende auto’s niet mogelijk is binnen de Wet bpm.
5.8.
Het Hof verwerpt dit betoog van belanghebbende om de volgende redenen. Weliswaar volgt uit rechtspraak dat onder omstandigheden interne compensatie van bpm niet mogelijk is tussen verschillende auto’s (vgl. HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:AU0837 en Hof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131). Deze rechtspraak ziet echter op gevallen waarin verschillende auto’s toebehoren aan verschillende kentekenhouders. Aangezien de bpm ingevolge artikel 5 Wet bpm wordt geheven van degene op wiens naam het motorrijtuig wordt dan wel is gesteld in het kentekenregister, is interne compensatie niet mogelijk in dergelijke gevallen. Nu het kenteken met betrekking tot zowel auto 1 als auto 2 (uiteindelijk) op naam van belanghebbende is gesteld, is interne compensatie tussen deze auto’s binnen dezelfde naheffingsaanslag niet uitgesloten in het systeem van de Wet bpm.
5.9.
Belanghebbende betoogt in de tweede plaats dat het niet in aanmerking nemen van de schade als vastgesteld door DRZ, strijdig is met het vertrouwensbeginsel. De naheffingsaanslag met betrekking tot auto 2 omvat het oorspronkelijke door DRZ vastgestelde schadebedrag. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur hierop in zijn uitspraak op bezwaar niet kan terugkomen.
5.10.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende uit de omstandigheid dat de door DRZ vastgestelde schade in de naheffingsaanslag werd gevolgd mocht afleiden dat deze schade in mindering kwam op de handelsinkoopwaarde van auto 2. Uit het taxatierapport van DRZ valt weliswaar af te leiden dat tijdens het onderzoek nieuwe schade is ontstaan aan de bumper. Er valt uit dit rapport echter niet af te leiden dat het schadebedrag ten aanzien van de bumper opgenomen in het rapport van DRZ ook deze nieuwe schade omvat. Daarnaast had de Inspecteur op basis van het taxatierapport van DRZ kunnen weten dat tijdens het onderzoek van DRZ schade was ontstaan aan de bumper. Het lag alsdan op de weg van de Inspecteur om bij DRZ te informeren of deze schade was opgenomen in het door DRZ vastgestelde schadebedrag van € 575,30, zodat bij het opleggen van de naheffingsaanslag daarmee al dan niet rekening kon worden gehouden. Nu de Inspecteur dit heeft nagelaten dient hij de gevolgen daarvan te dragen en past het niet om in de bezwaar- en beroepsfase van een lager schadebedrag ter zake uit te gaan. In zoverre is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. De handelsinkoopwaarde van auto 2 dient te worden vastgesteld op € 13.899. De naheffing met betrekking tot auto 2 dient alsdan te worden verminderd met € 42,19 tot op een bedrag van € 7.737 aan bpm. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 16.498 (€ 8.761 voor auto 1 en € 7.737 voor auto 2).
Waardevermindering in verband met overige schade auto 2
5.11.
Belanghebbende heeft ten slotte betoogd dat met betrekking tot auto 2 meer schade in aanmerking had moeten worden genomen, onder meer voor de accu en de koppelingsplaten. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening dient te worden gehouden met meer schade dan in aanmerking is genomen door DRZ. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken.
5.12.
De beoordelaar van DRZ heeft buiten de schade vermeld in zijn taxatierapport geen verdere schade in aanmerking genomen. De afwijzing voor de door belanghebbende gestelde schade is in het rapport van DRZ toegelicht.
5.13.
De Rechtbank heeft op goede gronden beslist dat niet meer schade als gesteld door belanghebbende in aanmerking hoeft te worden genomen. Het enkele opsommen van gebreken onder opgave van de daaraan verbonden reparatiekosten is, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet voldoende om schade aannemelijk te maken. Uit de tot het taxatierapport behorende foto’s blijkt geenszins van de door belanghebbende gestelde (omvangrijke) schade die meer zou inhouden dan normale gebruikssporen of die al aanwezig was ten tijde van de aangifte. Ook de foto’s in het rapport van DRZ tonen behalve de door DRZ al geconstateerde schade geen andere schade aan auto 2.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.750 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting à € 875  1 (gewicht van de zaak).
6.2.
Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 16.498 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750; en
  • draagt de Inspecteur op aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.