5.9.wijst af het anders of meer gevorderde.
De vorderingen in hoger beroep
3. De vordering van appellant luidt als volgt:
dat het het hof mag behagen het bestreden vonnis te vernietigen voor zover appellant daartegen in hoger beroep is gekomen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant van een bedrag van € 27.885,39 met betrekking tot de hypotheekrente over de periode 5 april 2013 tot 25 augustus 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het door het hof te geven arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
2. geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant van een bedrag van € 2.215,77 met betrekking tot de helft van de gemeentelijke heffingen over de periode 5 april 2013 tot 25 augustus 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het door het hof te geven arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
3. voor recht te verklaren dat het appellant is toegestaan om zijn vorderingen van € 3.600,-, € 27.885,39 en € 2.215,77, totaal € 33.701,16, te verrekenen met de vorderingen van geïntimeerde van € 29.244,-.
4. en voorts met veroordeling van geïntimeerde in de kosten.
4. De vordering van de geïntimeerde luidt als volgt:
dat het het hof moge behagen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel althans zijn vorderingen af te wijzen,
onder bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep;
en, indien en voor zover appellant in zijn appel wordt ontvangen en zijn grieven (deels) slagen, zelf rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
2. het bestreden vonnis te vernietigen voor zover hiertegen incidenteel appel is ingesteld, onder bekrachtiging van het overige van het vonnis waarvan beroep;
3. met veroordeling van appellant in de kosten van zowel het geding in eerste als in tweede aanleg.
Procesrechtelijk punt met betrekking tot het incidenteel appel
5. In de voorwaardelijke incidentele grief stelt de geïntimeerde in randnummer 13 van zijn memorie van antwoord tevens incidenteel appel dat de rechtbank en het hof niet bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering van appellant aangezien op basis van de samenlevingsovereenkomst van appellant en erflaatster alleen de kantonrechter kennis kan nemen van de vordering van appellant.
6. Door appellant is gemotiveerd verweer gevoerd. Appellant heeft onder meer gesteld dat de absolute competentie van de rechtbank van dwingend recht is en dat partijen daarvan niet bij overeenkomst vooraf kunnen afwijken.
7. Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna ook Rv) volgt dat erflaatster in eerste aanleg voor haar antwoord in de reconventionele vordering van appellant haar verweer met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank had dienen op te werpen. Uit de gewisselde processtukken volgt dat erflaatster dat niet heeft gedaan. Voorts heeft appellant op goede gronden verwezen naar de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 april 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5827, waaruit volgt dat partijen niet voorafgaande aan het gerezen geschil op de voet van artikel 96 Rv kunnen overeenkomen dat een geschil bij de kantonrechter aanhangig moet worden gemaakt. Het hof wijst erop dat erflaatster ook zelf haar vordering op appellant aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank en niet bij de kantonrechter. Het hof neemt derhalve kennis van de vordering van appellant in hoger beroep. Juridisch kader en verdere oordeel hof
8. Met betrekking tot het registergoed bestaat een zogenaamde eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 Burgerlijk Wetboek (hierna ook BW), nu dit toebehoort aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft. Tot deze gemeenschap behoren voorts, ingevolge artikel 3:172 BW de vruchten en andere voordelen van de gemeenschappelijke goederen die door de gemeenschap zijn ontvangen. De vruchten en andere voordelen van de gemeenschap behoren evenwel slechts tot de gemeenschap als zij door de gemeenschap zijn ontvangen. Zij behoren mitsdien niet tot de gemeenschap als deze door een van de deelgenoten zijn ontvangen, al zou dit zijn ten behoeve van de gemeenschap. Artikel 3:178 lid 1 BW luidt als volgt (cursivering door het hof): “Ieder der deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, kan
te allen tijdeverdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit.” Een vordering tot verdeling verjaart niet, echter de vordering tot verdeling dient dan wel te zien op een (voor verdeling vatbare) gemeenschap.
Naar het oordeel van het hof is er met betrekking tot de door erflaatster gevorderde huurpenningen niet sprake van een gemeenschap die nog verdeeld moet worden. Erflaatster stelt in haar inleidende dagvaarding dat zij recht heeft op 50% van de huuropbrengst van de winkel. Uit punt 2 van haar petitum in eerste aanleg volgt dat zij vordert om over te gaan tot verdeling van de netto huuropbrengsten van de winkelruimte over de periode van 1 oktober 2009 tot de dag waarop erflaatster geen recht meer heeft op de huuropbrengsten.
In eerste aanleg heeft appellant gesteld dat hij met erflaatster in juni 2013 een overeenkomst heeft gesloten met betrekking tot de huurpenningen van het winkelpand en de lasten met betrekking tot het gehele registergoed.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet heeft bewezen dat tussen appellant en erflaatster een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de vruchten en lasten van het registergoed. Nu appellant geen grief heeft gericht tegen deze overweging van de rechtbank, gaat het hof ervan uit dat er tussen erflaatster en appellant geen overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de vruchten en de lasten van het registergoed.
Uit de procestukken volgt naar het oordeel van het hof dat de huurpenningen gevloeid zijn in het vermogen van appellant, immers de huurpenningen werden door de huurder gestort op een bankrekening die uitsluitend ten name van appellant was gesteld. Er is dus geen gemeenschap tussen partijen ontstaan van de saldi van de huurpenningen met betrekking tot de winkelruimte. Als er geen gemeenschap is, dan valt er dus ook niets te verdelen; wat rest is een vordering van erflaatster op appellant met betrekking tot de helft van de huurpenningen. Op deze vordering zijn de algemene regels van verjaring van toepassing derhalve in beginsel vijf jaar nadat de vordering is ontstaan. In dit hoger beroep geldt dat de rechtbank appellant – die geen verjaringsverweer heeft gevoerd – heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 29.244,- aan erflaatster uit hoofde van de verdeling van de huuropbrengst van het registergoed. Hiertegen heeft appellant geen grief gericht, zodat het hof uitgaat van genoemde veroordeling van appellant tot betaling van een bedrag van € 29.244,- aan erflaatster.
9. Door erflaatster is niet bestreden dat appellant alle lasten met betrekking tot het registergoed heeft voldaan. De geïntimeerde stelt in de incidentele grief dat de vordering van appellant – met betrekking tot de lasten van voormeld pand – deels is verjaard. Door appellant wordt bestreden dat de vordering van appellant deels is verjaard. In randnummer 9 van de memorie van antwoord in incidenteel appel stelt appellant: “Uit de wetsartikelen in titel 7 van boek 3 (BW, toevoeging hof), in combinatie met de door [appellant] ingestelde vordering, kan worden afgeleid dat de verjaringstermijn van de vordering niet eerder dan die verdelingsdatum kan zijn aangevangen”.
10. Het hof overweegt als volgt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 10 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:707. Zie ook HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:773, rov. 3.2.3 en HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, rov. 3.1.2 en 3.1.3) volgt dat met betrekking tot informeel en formeel samenlevenden de bepalingen (Boek 1 BW en regels met betrekking tot de verlenging van de termijn van verjaring in Boek 3 BW) inzake gehuwde en geregistreerde partners, ten aanzien van hen niet gelden. De rechtsrelatie tussen informeel en formeel samenwonenden wordt beheerst door het algemene vermogensrecht en de gronden voor verlenging van de verjaring zoals geformuleerd in artikel 3:321 lid 1 letter a en g BW gelden niet voor informeel en formeel samenwonenden. De vordering van appellant met betrekking tot de draagplicht van de lasten van het pand is naar het oordeel van het hof geen vordering tot verdeling van een goed in de zin van artikel 3:178 lid 1 BW op welke vordering de regels van verjaring niet van toepassing zijn. Anders gezegd de regels van verjaring zijn op de vordering van appellant in beginsel van toepassing. De verjaringstermijn met betrekking tot de vordering van appellant op erflaatster met betrekking tot de door appellant (na het einde van de samenleving) betaalde lasten inzake het registergoed bedraagt in beginsel vijf jaar nadat appellant de gemeenschappelijke lasten heeft voldaan. 11. In randnummer 12 van zijn memorie van antwoord in het incidentele appel stelt appellant dat het onder de gegeven omstandigheden in strijd is met de redelijkheid en billijkheid indien de geïntimeerde een beroep op verjaring kan doen met betrekking tot de vordering die appellant op erflaatster heeft inzake de door hem betaalde lasten met betrekking tot het registergoed.
Het hof is van oordeel dat de rechtsrelatie tussen deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (zie art. 3:166 lid 3 BW). Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden. Feitelijk staat vast dat erflaatster na ontbinding van de samenlevingsovereenkomst op 5 april 2013 tot aan 25 augustus 2020 het gebruik en genot heeft gehad van de woning. Voorts staat vast dat erflaatster gerechtigd is op de helft van de huuropbrengst over de periode april 2013 tot en met augustus 2020. Het hof acht het niet redelijk en billijk dat erflaatster wel de vruchten geniet van het registergoed en dat zij – als gevolg van verjaring – deels niet draagplichtig is met betrekking tot de lasten van het pand. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich er in deze tegen dat de geïntimeerde een beroep op verjaring kan doen.
12. Appellant grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat zij op basis van de gegevens niet kan vaststellen op welk concreet bedrag appellant aanspraak kan maken (m.b.t. de hypotheekrente/eigenaarslasten, gemeentelijke heffingen, kosten van Nuon en gebruiksvergoeding) en derhalve de vorderingen niet kan toewijzen. Appellant is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat hij de omvang van zijn vorderingen niet deugdelijk heeft onderbouwd.
13. Door appellant is in hoger beroep in het geding gebracht:
Een overzicht van de hypotheekrente en de gemeentelijke heffingen over de periode 5 april 2013 tot 25 augustus 2020. Uit dat overzicht volgt dat appellant over de periode van 5 april 2013 tot 25 augustus 2020 van erflaatster te vorderen heeft met betrekking tot de hypotheekrente en de helft van de gemeentelijke heffingen een bedrag van € 30.101,- (productie 1);
Een overzicht van alle afschrijvingen van de bankrekening van appellant met betrekking tot de hypotheekrente en de gemeentelijke heffingen, ter onderbouwing van het overzicht dat als productie 1 is overgelegd (productie 2);
Bij akte van 11 april 2023 de onderliggende bankafschriften over de periode 17 juni 2014 tot en met 25 augustus 2020 die de vorderingen van appellant zoals opgenomen in het overzicht van appellant (productie 1 en 2) onderbouwen en aantonen (productie 3).
14. In randnummer 13 van zijn memorie van grieven stelt appellant dat als het vonnis van de rechtbank in stand blijft en de vorderingen van appellant met betrekking tot de hypotheekrente en de gemeentelijke heffingen over de periode van 5 april 2013 tot 25 augustus 2020 worden toegewezen, erflaatster aan appellant dient te voldoen de somma van € 4.457,16.
15. Door de geïntimeerde is verweer gevoerd. Door hem is onder meer aangevoerd:
Productie 1 van appellant betreft een zelf opgestelde tabel van geschatte bedragen. Het ontbreekt hierin aan de exacte bedragen als ook aan een duidelijke herkomst van de bedragen. Zo zijn de gemeentelijke heffingen niet terug te herleiden.
Voor productie 2 van appellant geldt hetzelfde als voor productie 1. De herkomst van de afschrijvingen valt niet te verifiëren noch valt na te gaan op welke hypotheekleningen en eventuele polissen de afschrijvingen betrekking hebben en of de afschrijvingen rentes betreffen of eventueel ook aflossingen en/of tussentijdse boetes behelzen.
16. Het hof overweegt als volgt. Vast staat tussen partijen: a) dat erflaatster over de periode van 5 april 2013 tot 25 augustus 2020 aan appellant volledig moet vergoeden de door appellant betaalde hypotheekrente (zie rov. 4.17 en 4.18 van het bestreden vonnis van de rechtbank), b) appellant aanspraak kan maken op vergoeding van de helft van de door hem betaalde gemeentelijke heffingen over de periode van 5 april 2013 tot 25 augustus 2020 (zie rov. 4.20 van het bestreden vonnis van de rechtbank), c) appellant aanspraak kan maken op vergoeding van de helft van de door appellant betaalde energiekosten over de periode 5 april 2013 tot 25 augustus 2020 (zie rov. 4.21 van het bestreden vonnis van de rechtbank). De vordering van appellant op erflaatster is opgebouwd in een lange periode. Het is aan appellant om zijn vordering deugdelijk te onderbouwen. Appellant heeft met betrekking tot de door hem betaalde hypotheekrente concreet aangegeven dat hij een bedrag heeft betaald van € 21,445,39, een bedrag van € 6.440,- heeft hij geschat. Met betrekking tot de gemeentelijke heffingen heeft hij eveneens aangegeven een bedrag van € 3.206,53 te hebben betaald en een bedrag van € 1.225,- te hebben geschat.
In de inleidende dagvaarding in eerste aanleg stelt erflaatster zelf dat de maandelijkse hypotheeklasten € 303,26 bruto per maand bedragen. Uit de processtukken volgt dat de hypotheekrente voor appellant niet fiscaal aftrekbaar was. Als het hof ervan uitgaat dat erflaatster over (afgerond) 88,64 maanden de hypotheekrente moet betalen – periode 5 april 2013 tot 25 augustus 2020 – dan bedraagt de hypotheekrente in de visie van erflaatster (afgerond) € 26.881,-. De vordering van appellant met betrekking tot de door hem betaalde hypotheekrente van € 27.885,39 wijkt dus slechts (afgerond) € 1.004,- af van het bedrag dat volgens erflaatster aan hypotheekrente is betaald. Vast staat dat de hypotheekrente door appellant is voldaan. Gezien hetgeen erflaatster zelf in haar inleidende dagvaarding in eerste aanleg heeft gesteld met betrekking tot de hypotheekrente inzake het registergoed, is het hof van oordeel dat – mede bezien hetgeen appellant heeft gesteld in appel met betrekking tot voormelde hypotheekrente – zij haar verweer onvoldoende heeft onderbouwd. De grief van appellant met betrekking tot de hypotheekrente treft voor een bedrag van € 26.881,- doel aangezien dit bedrag uit de berekening van erflaatster zelf voortvloeit. Ter zake de gemeentelijke heffingen gaat het hof ervan uit dat appellant heeft voldaan een bedrag van € 3.206,53 hetgeen inhoudt dat erflaatster aan hem dient te vergoeden een bedrag van € 1.603,27. Dat er gemeentelijke lasten door appellant met betrekking tot het registergoed zijn betaald, acht het hof voldoende aangetoond waarbij het hof nog opmerkt dat het niet relevant is of dit betrekking heeft op het gebruikersdeel of het eigenaarsdeel, vast staat dat appellant heeft betaald.
17. De totale vordering van appellant op erflaatster bedraagt dus: a) hypotheekrente € 26.881,- + b) gemeentelijke heffingen € 1.603,27 + c) € 3.600 (door rechtbank toegewezen vordering van appellant op grond van onverschuldigde betaling waartegen niet is gegriefd) = € 32.084,27. De vordering van erflaatster op appellant bedraagt € 29.244,-, zodat appellant per saldo op erflaatster heeft te vorderen € 32.084,27 - € 29.244,- = € 2.840,27.