ECLI:NL:GHDHA:2024:482

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
200.332.116/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en de vraag of dit het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opzegging van de arbeidsovereenkomst van verzoekster, die langdurig arbeidsongeschikt was. De opzegging door de werkgever, Stichting [verweerster], vond plaats op basis van artikel 7:682 lid 1 sub c BW, dat betrekking heeft op ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Verzoekster stelde dat de opzegging het gevolg was van dergelijk handelen, maar het hof oordeelde dat dit niet het geval was. De kantonrechter had eerder de opzegging al bekrachtigd, en het hof volgde deze overwegingen. Het hof concludeerde dat de werkgever zich niet ernstig verwijtbaar had gedragen, maar juist blijk had gegeven van goed werkgeverschap, vooral gezien de omstandigheden rondom de coronacrisis. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en veroordeelde verzoekster in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.332.116/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 10324449 RP VERZ 23-50068
beschikking van 26 maart 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. C. Hofmans te Amsterdam,
tegen
Stichting [verweerster] ,
gevestigd te Den Haag,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. C.A. de Weerdt te Leiden.

1.De zaak in het kort

1.1
Beoordeeld moet worden of de opzegging door [verweerster] van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] wegens haar langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 sub c BW.
1.2
Het hof komt tot het oordeel dat dat niet het geval is en bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het beroepschrift, dat op 11 juli 2023 is ontvangen ter griffie van het hof, waarmee [verzoekster] in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 12 april 2023 (hierna: de bestreden beschikking);
  • het verweerschrift van [verweerster] , dat op 15 januari 2024 is ontvangen ter griffie van het hof.
2.2
Op 7 februari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Van die mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[verweerster] biedt advies en begeleiding op het terrein van jeugdzorg en bijzonder
jeugdbeleid.
3.2
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op [dag] 2017 in dienst getreden bij (een
rechtsvoorganger van) [verweerster] , in de functie van [functie].
3.3.
Op vrijdag 13 maart 2020 heeft [verzoekster] zich (zowel telefonisch als per e-mail)
Ziek gemeld. Op zaterdag 14 maart 2020, heeft een telefonisch gesprek
plaatsgevonden tussen [verzoekster] en [HR medewerker] (hierna: [HR medewerker] ), HR-medewerker van [verweerster] . In een schriftelijke verklaring d.d. 24 februari 2023 heeft [HR medewerker] dit gesprek als volgt beschreven:
“Mevrouw [verzoekster] klonk tijdens het telefoongesprek op 14 maart 2020 erg emotioneel en van streek. Ze maakte zich erg zorgen over het Coronavirus en gaf aan te zijn flauwgevallen en naar het ziekenhuis te zijn gebracht. Mevrouw kwam angstig over en was niet zichzelf (ik heb vaker contact met mevrouw gehad en haar verhaal was dit keer onsamenhangend en niet in lijn met het gebruikelijke contact dat ik eerder met deze [functie] had). Toen het telefoongesprek beëindigd was, heb ik mijn zorgen in vertrouwen met een HR-collega gedeeld (…). Ik heb daarna op zaterdag nog met haar leidinggevende gesproken over mijn zorgen, omdat ik vanuit goed werkgeverschap vond dat wij dit niet konden negeren. Ik heb haar leidinggevende gevraagd om contact met haar op te nemen. (…)”.
3.4.
In een e-mailbericht van 14 maart 2020 heeft [manager] (hierna:
[manager] ), destijds manager bij [verweerster] , aan [verzoekster] onder meer het volgende geschreven:
“Ik schrok van je berichtje op mijn voicemail vrijdagavond lk hoop dat je inmiddels weer uit het ziekenhuis en thuis bent. Ik heb van [betrokkene] begrepen dat jullie elkaar vandaag gesproken hebben. Ik ga je deze week bellen, maar dat zal de tweede helft van de week zijn. Dan kun je nu eerst verder herstellen. Maandag bel ik je scholen. Voor nu beterschap [verzoekster] (…)”.
3.5.
Op 17 maart 2020 heeft [manager] het volgende aan [verzoekster] gemaild:
“Ik hoop dat het inmiddels weer wat beter met je gaat. Ik heb je ook inmiddels gebeld op je privé mobiel. Dus hopelijk hoor of lees je mijn berichtje vandaag. Het zou heel fijn zijn om vandaag even contact te hebben met elkaar. Kunnen we even bijpraten. De scholen zijn de komende weken dicht. Rust dus helemaal goed uit. Daarna kunnen we samen kijken hoe we jou het beste kunnen helpen met je scholenpakket nu en met het oog op het nieuwe schooljaar. Ik ben telefonisch te bereiken. Beterschap! (...)”. [verzoekster] heeft niet gereageerd op dit bericht.
3.6.
[manager] is op 18 maart 2020 persoonlijk langsgegaan bij het woonadres van
[verzoekster] . Er werd niet opengedaan en [manager] heeft - via het balkon - alleen met de
echtgenoot van [verzoekster] gesproken. [verweerster] heeft vervolgens contact gehad met de politie. Later die dag is de politie aan de deur geweest bij [verzoekster] .
3.7
Op 14 juli 2020 hebben [verzoekster] , haar echtgenoot, [HR medewerker] , [manager] en de bedrijfsmaatschappelijk werkster met elkaar gesproken met het doel om de verhouding tussen [verzoekster] en [verweerster] te herstellen.
3.8
In een e-mail van 17 maart 2021 heeft [manager] aan [verzoekster] onder meer geschreven:
“In het re-integratie gesprek is onder andere gesproken over de terugkoppeling van het spreekuur bij de bedrijfsarts (…) van 15 februari 2021. In deze terugkoppeling staat aangegeven dat er sprake is van een knelpunt in de arbeidsverhouding. Dit knelpunt belemmert een mogelijke terugkeer naar je functie als [functie]. Hierover heb je aangegeven dat je behoefte hebt aan begrip en empathie over hetgeen gebeurd is. Wij hebben begrip voor jouw behoeften en willen dit graag op een goede en correcte wijze behandelen. Alles met als doel om te zorgen dat het knelpunt in de arbeidsverhouding opgelost wordt. Vanwege deze reden, heb ik advies ingewonnen bij zowel de directeur van Xtra plus (…) als de personeelsadviseur (…). Mede op basis van hun advies en de terugkoppeling van de bedrijfsarts, stel ik dan ook voor dat wij door middel van een mediationtraject het knelpunt in de arbeidsverhouding bespreken. (…) Ik heb er alle vertrouwen in dat wij samen door inzet van mediation het knelpunt in de arbeidsverhouding kunnen oplossen en in de toekomst weer een werkrelatie kunnen hebben waar wij ons allebei prettig bij voelen.”
In april en juni 2021 hebben mediationgesprekken plaatsgevonden tussen [verzoekster] en [manager] onder begeleiding van een mediator.
3.9
[verzoekster] is langdurig arbeidsongeschikt gebleven. Volgens door [verzoekster] overgelegde medische documenten van Synthese iGGZ lijdt zij aan een trauma- of stressorgerelateerde stoornis, een ander probleem verband houdend met werk of werkeloosheid (psycho-sociale en omgevingsproblemen), en/of een somatisch-symptoomstoornis of verwante stoornis.
3.1
Eind november 2021 heeft [verzoekster] een WIA-aanvraag gedaan bij het UWV. Het UWV heeft geoordeeld dat haar re-integratietraject naar behoren is afgerond. Blijkens de rapportage van 25 januari 2022 is het UWV van oordeel dat [verweerster] genoeg heeft gedaan om [verzoekster] te re-integreren. [verweerster] heeft inzichtelijk en aannemelijk gemaakt dat er geen herplaatsingsmogelijkheden voor [verzoekster] zijn geweest. [verweerster] heeft inzichtelijk gemaakt dat het eigen werk nog niet passend was en ook niet passend te maken was. [verweerster] heeft tijdig een adequaat re-integratietraject naar werk buiten de organisatie gestart en de bedrijfsarts heeft [verzoekster] daarbij adequaat begeleid, aldus het UWV.
3.11
Het UWV heeft [verweerster] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 4 oktober 2022 heeft [verweerster] de arbeidsovereenkomst tegen 15 december 2022 opgezegd. [verweerster] heeft de wettelijke transitievergoeding aan [verzoekster] betaald.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[verzoekster] heeft verzocht om [verweerster] te veroordelen tot, kort samengevat, het betalen van een billijke vergoeding van € 230.229,48 bruto, met wettelijke rente, het afgeven van een deugdelijke specificatie van de betaling daarvan op straffe van verbeurte van dwangsommen, en het betalen van de kosten van de procedure, met wettelijke rente. [verzoekster] heeft daaraan de stelling ten grondslag gelegd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 sub c BW. Daarbij gaat het in de visie van [verzoekster] om de volgende verwijten:
a. [verweerster] heeft op 18 maart 2020 zonder reële, objectieve aanleiding Veilig Thuis en de politie ingeschakeld;
b. [verweerster] heeft zowel intern als tegenover derden verklaard dat [verzoekster] “suïcidaal”, “spoorloos verdwenen” en “telefonisch onbereikbaar” was;
c. [verweerster] heeft nooit excuses aangeboden en ook niet op andere wijze laten blijken dat zij oog heeft voor de negatieve impact van de gebeurtenis(sen) op 18 maart 2020 op [verzoekster] ;
d. de afdeling HR van [verweerster] en [manager] hebben tijdens het ziekte- en re-integratieproces van [verzoekster] veelvuldig contact met haar opgenomen;
e. [verweerster] heeft zich onvoldoende ingespannen voor de re-integratie van [verzoekster] .
4.2
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek.
4.3
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen en [verzoekster] veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, kort samengevat, dat [verweerster] ten aanzien van [verzoekster] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. [verweerster] heeft met haar optreden veeleer blijk gegeven van goed werkgeverschap. Het was niet vreemd dat [verweerster] zich in maart 2020 zorgen maakte om [verzoekster] zeker gezien de onzekere situatie in verband met de kort daarvoor uitgebroken coronacrisis. [verzoekster] heeft onvoldoende onderbouwd dat haar medische toestand zou zijn veroorzaakt door het bezoek van de politie op 18 maart 2020 op haar huisadres. [verzoekster] heeft ook onvoldoende onderbouwd dat [verweerster] haar intern en tegenover derden “suïcidaal”, “spoorloos verdwenen” en “telefonisch onbereikbaar” heeft genoemd, en daarmee is niet komen vast te staan dat [verweerster] willens en wetens de goede naam van [verzoekster] heeft beschadigd. Tijdens haar ziekte en re-integratietraject heeft [verweerster] [verzoekster] niet buitenproportioneel benaderd en (te) veel contact laten hebben met [manager] , maar zich juist om haar bekommerd en steeds conform de adviezen van de diverse instanties gehandeld. [verweerster] heeft getoond veel begrip te hebben voor de klachten van [verzoekster] over de gang van zaken in maart 2020 en heeft zich ingespannen om [verzoekster] te ondersteunen en een goede werkrelatie met haar te behouden, aldus de kantonrechter.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
[verzoekster] heeft in hoger beroep bezwaren aangevoerd tegen de bestreden beschikking die inhouden, kort samengevat, dat [verweerster] ten aanzien van haar wél ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [verweerster] heeft de bezwaren van [verzoekster] gemotiveerd bestreden.
5.2
Het hof stelt voorop dat het zich geheel en al kan verenigen met de overwegingen van de kantonrechter die hebben geleid tot het oordeel dat [verweerster] ten aanzien van [verzoekster] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten en deze overwegingen (onder 5.3 tot en met 5.10) tot de zijne maakt. Daarbij wordt over de in 4.1 onder a tot en met c vermelde verwijten aanvullend nog het volgende overwogen:
ad a. Daargelaten of het achteraf gezien noodzakelijk was om te vragen aan de politie om bij [verzoekster] langs te gaan, is dit in ieder geval geen (ernstig) verwijtbaar handelen van [verweerster] geweest. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [verweerster] Veilig Thuis en de politie niet met een kwade bedoeling maar louter uit bezorgdheid om [verzoekster] heeft benaderd. Of [verzoekster] als gevolg van dit handelen arbeidsongeschikt is geraakt dan wel gebleven, zoals [verzoekster] heeft betoogd en [verweerster] gemotiveerd heeft betwist, kan in het midden blijven omdat dat eventuele en voor [verweerster] ook niet redelijkerwijs voorzienbare gevolg het handelen van [verweerster] niet (ernstig) verwijtbaar maakt.
ad b. Namens [verweerster] is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken verklaard dat [manager] alleen met de directeur, dus intern, heeft besproken dat [verzoekster] suïcidaal overkwam en dat [manager] alleen tegen een medewerker van de school die naar [verzoekster] vroeg, heeft gezegd dat men haar niet kon bereiken. Aangezien dat overeenkomt met de feitelijke situatie van dat moment en de goede naam van [verzoekster] daardoor naar het oordeel van het hof niet geschaad kan zijn, is ook dit handelen niet (ernstig) verwijtbaar te noemen. Daaraan kan worden toegevoegd dat [verzoekster] onder 53 van haar beroepschrift weliswaar heeft gesteld dat het volledig voor de hand ligt dat [verweerster] de term ‘suïcidaal’ heeft gebezigd jegens derden dan wel intern, maar dat zij deze stelling geenszins onderbouwd heeft. Ook uit haar stelling onder 54 van haar beroepschrift en 28 van haar zittingsaantekeningen van 15 maart 2023 blijkt niet dat aan de schoolpsycholoog van de Internationale School van Den Haag en de zorgcoördinator van HSV zorgen over suïcidaal gedrag zijn gemeld.
ad c. Vast staat ten slotte dat op 14 juli 2020 [verzoekster] , haar echtgenoot, [HR medewerker] , [manager] en de bedrijfsmaatschappelijk werkster met elkaar hebben gesproken met het doel om de verhouding tussen [verzoekster] en [verweerster] te herstellen. In de hiervoor in 3.8 gedeeltelijk geciteerde e-mail van 17 maart 2021 heeft [manager] aan [verzoekster] onder meer geschreven dat [verweerster] er begrip voor heeft dat [verzoekster] behoefte heeft aan begrip en empathie over hetgeen gebeurd is, en dat [verweerster] dit graag op een goede en correcte wijze wil behandelen met als doel om te zorgen dat het knelpunt in de arbeidsverhouding opgelost wordt. Vervolgens heeft [manager] mediation voorgesteld, die ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Op deze manier heeft [verweerster] laten blijken dat zij oog heeft voor de negatieve impact van de gebeurtenis(sen) op 18 maart 2020 op [verzoekster] . Ook in dit opzicht heeft [verweerster] niet (ernstig) verwijtbaar gehandeld.
5.3
De conclusie is dat het hoger beroep van [verzoekster] niet slaagt. Daarom zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof zal [verzoekster] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
5.4
[verzoekster] heeft geen voldoende concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, leiden tot andere beslissingen dan hiervoor zijn gegeven. Daarom gaat het hof voorbij aan haar bewijsaanbod.

6.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 12 april 2023;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 2.135,- aan griffierecht en € 2.428,- aan salaris voor de advocaat (twee punten, tarief II) en € 178,- aan nasalaris, te verhogen met € 92,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, M.D. Ruizeveld en B. Barentsen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2024 in aanwezigheid van de griffier.