ECLI:NL:GHDHA:2025:1020

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
200.330.042/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvermogen naar Iraans recht en de vraag of een voorwaarde in strijd is met de openbare orde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, die in Iran zijn gehuwd. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag, die had bepaald dat de vrouw geen aanspraak kon maken op de helft van het vermogen van de man, omdat zij het verzoek tot echtscheiding had ingediend. De rechtbank had ook bepaald dat de man een bruidsgave van 40.000.265,50 Rial en 150 Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw moest betalen, maar dat de overdracht van 40 munten pas plaatsvond als de man voldoende draagkracht had. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en haar recht op de helft van het vermogen van de man te erkennen, terwijl de man zich verweerde door te stellen dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had en dat het Iraanse recht van toepassing was op de huwelijkse voorwaarden. Het hof concludeerde dat de voorwaarden in de huwelijkse voorwaarden niet kennelijk onverenigbaar waren met de openbare orde en bekrachtigde de beslissing van de rechtbank. De vrouw had geen recht op de helft van het vermogen van de man, en de man was verplicht om de bruidsgave te voldoen, maar de voorwaarden voor de betaling werden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.330.042/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 21-3720 en FA RK 21-6173
zaaknummers rechtbank : C/09/612941 en C/09/618835
beschikking van de meervoudige kamer van 4 juni 2025
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.M. Dezfouli te Den Haag (voorheen mr. A.A.G. Balkenende)
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.C. Burger te Den Haag.

1.De procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 13 juni 2022, 2 september 2022 en 7 maart 2023, welke laatste is hersteld bij beschikking van 26 april 2023, uitgesproken onder voormelde rekest- en zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 7 juni 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 7 maart 2023, zoals deze is hersteld bij beschikking van 26 april 2023 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De man heeft op 15 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 27 oktober 2023 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
op 26 juli 2023 een brief van 25 juli 2023 met bijlagen;
van de zijde van de man:
op 10 februari 2025 een e-mail met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2011 te [plaats] , Iran.
Zij zijn de ouders van: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
3.3
Uit de Basisregistratie Personen blijkt dat partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit hebben.
3.4
Bij beschikking van 13 juni 2022 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover in dit hoger beroep van belang, bepaald dat de behandeling van de verzoeken ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime zal worden voortgezet op een ander moment en iedere verdere beslissing in zoverre aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 2 september 2022 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover in dit hoger beroep van belang, verklaard voor recht dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de bruidsgave en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime is aangehouden.
3.6
De echtscheidingsbeschikking is op 28 september 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.Waar de zaak over gaat

4.1
Bij de bestreden beschikking, zoals verbeterd bij beschikking van 26 april 2023, heeft de rechtbank:
- voor recht verklaard dat onderdeel i van bepaling A van de huwelijkse voorwaarden van partijen, dat ziet op het geval dat de vrouw geen aanspraak heeft op de helft van het vermogen van de man ingeval zij het verzoek tot echtscheiding indient, in de situatie van partijen geen resultaat oplevert dat onverenigbaar is met de openbare orde, zodat op grond van de huwelijkse voorwaarden de aanspraak van de vrouw op het vermogen van de man vervalt, gelet op het feit dat zij het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend;
- bepaald ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder de bruidsgave, dat de man een bedrag van 40.000.265,50 Rial en 150 volle Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw dient te betalen c.q. over te dragen, waarvan 40 Bahar-Azadi gouden munten pas aan de vrouw behoeven te worden overgedragen, zodra de man daartoe (weer) voldoende draagkracht heeft.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. de volgende onderdelen uit bepaling A van de huwelijksakte buiten toepassing te verklaren:
(i) de echtscheiding niet door de echtgenote is aangevraagd en (ii) volgens de bevindingen van de rechtbank deze niet is veroorzaakt door de weigering van de vrouw om haar echtelijke verantwoordelijkheden te voldoen of haar wangedrag, en het overige van de bepaling A in stand te laten, en te bepalen dat de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man en de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag groot de helft van het vermogen van de man en dat bedrag in goede justitie te bepalen;
II. de man te veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van zijn vermogen, te weten:
€ 82.012,50, dan wel een in goede justitie te bepalen ander bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, subsidiair de dagtekening van de ten deze te nemen beschikking tot de dag van de betaling;
III. primair de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw, binnen veertien dagen na betekening van de ten deze te nemen beschikking, van een equivalent in euro’s van Rial 5.000.265,50 en 150 Bahar-Azadi gouden munten en Rial 30.000.000 en Rial 5.000.000, dit equivalent in goede justitie te bepalen na opgave door de vrouw ter gelegenheid van de ten deze te houden mondelinge behandeling, subsidiair de man te veroordelen uit hoofde van de bruidsgave aan de vrouw te overhandigen Rial 5.000.265,50 en 150 volle Bahar-Azadi gouden munten en Rial 30.000.000 en Rial 5.000.000 binnen veertien dagen na betekening van de ten deze te nemen beschikking op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag die de man in gebreke blijft daaraan te voldoen.
4.3
De man verweert zich tegen de verzoeken van de vrouw. Hij verzoekt het hof om de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen, en bij wege van incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder de bruidsgave, een bedrag van 40.000.265,50 Rial en 150 volle Bahar-Azadi gouden munten dient te betalen c.q. over te dragen, waarvan 40 Bahar-Azadi gouden munten pas behoeven te worden overgedragen, zodra de man daartoe (weer) voldoende draagkracht heeft en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw ter zake van de bruidsgave niets verschuldigd is alsook te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 866,- als zijnde onverschuldigd moet terugbetalen.
4.4
De vrouw verzet zich hiertegen en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
het door de man in het incidenteel appel ingediende verzoek af te wijzen met ongegrondverklaring van de grieven.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht om te beslissen in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met dat verzoek verband houden (artikel 5 van de Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016)). Voor zover de Huwelijksvermogensverordening niet van toepassing zou zijn op (de afwikkeling van) de bruidsgave, heeft de Nederlandse rechter die rechtsmacht heeft met betrekking tot echtscheiding ingevolge artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna : Rv) tevens rechtsmacht ter zake van daarmee verband houdende nevenvoorzieningen. Kortom: het hof acht zich evenals de rechtbank bevoegd om van onderhavig geschil kennis te nemen.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
5.2
Zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen staat tussen de man en de vrouw vast dat zij in de huwelijksakte huwelijkse voorwaarden zijn overeen gekomen. Deze huwelijkse voorwaarden van partijen zijn in Iran ten overstaan van een Iraanse ambtenaar opgemaakt (zie de beschikking van de rechtbank van 2 september 2022). In de huwelijkse voorwaarden is een bepaling omtrent de bruidsgave openomen. Daarnaast is als voorwaarde onder A. blijkens de beëdigde vertaling de volgende bepaling opgenomen (hierna ook: ‘bepaling A’; zie eveneens de bestreden beschikking):

echtgenote heeft bedongen dat in geval de echtscheiding niet door de echtgenote is aangevraagd en volgens de bevinding van de rechtbank deze niet veroorzaakt is door de weigering van de vrouw om haar echtelijke verantwoordelijkheden te voldoen of haar wangedrag, dan is de echtgenoot gehouden tot het overdragen van de helft van het bestaande vermogen dat verkregen is gedurende de gehuwde periode met de vrouw of de gelijke waarde daarvan om niet aan de echtgenote met het goedbevinden van de rechtbank”.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime; standpunten partijen
5.3
De vrouw is van mening dat het Iraanse recht van toepassing is op de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen, echter met gedeeltelijke buiten toepassing laten van bepaling A in de huwelijkse voorwaarden. Bepaling A leidt ertoe dat de vrouw beperkt wordt in haar mogelijkheid om een echtscheiding aan te vragen en om financiële redenen als het ware gevangen blijft in een huwelijk. Op deze manier wordt zij gediscrimineerd ten opzichte van de man, zodat sprake is van strijd met de openbare orde in de zin van artikel 10:6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zij verwijst naar de uitspraak van het hof Den Haag van 2 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3968. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721, de vraag beantwoord wanneer een bepaling in Iraanse huwelijkse voorwaarden buiten toepassing dient te worden gelaten. Met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval, moet worden beoordeeld of bepalingen in huwelijkse voorwaarden kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. Het hele centrum van het leven van partijen ligt in Nederland. Gelet hierop is de bepaling in de huwelijkse voorwaarden, dat de vrouw alleen aanspraak kan maken op de helft van het vermogen van de man als de man het verzoek tot echtscheiding indient, in strijd met de openbare orde zoals bedoeld in artikel 10:6 BW. De vrouw zat gevangen in het huwelijk met de man, kreeg depressieve klachten, maar heeft er desondanks alles aan gedaan om het huwelijk te redden. Als partijen in Nederland waren gehuwd, had de notaris de bepalingen beoordeeld als strijdig met de openbare orde. Na aankomst in Nederland had de vrouw geen mogelijkheden om de huwelijkse voorwaarden te doen wijzigen. In Nederland gelden niet de van overheidswege voorgeschreven huwelijkse voorwaarden en hebben vrouwen vrije keuzen, terwijl in Iran vrouwenrechten niet bestaan. Het feit dat de vrouw geen vrije keuze had, maakt de betreffende bepaling in strijd met de openbare orde. De vrouw verzoekt het hof haar daarin te volgen en de man te veroordelen om de helft van zijn vermogen met de vrouw te delen, zoals ook het vermogen van de vrouw met de man wordt gedeeld. Nu de vrouw alleen voor de zoon van partijen heeft gezorgd, heeft zij niet een vergelijkbaar vermogen kunnen opbouwen als de man.
5.4
De man stelt dat er dient te worden getoetst aan de openbare orde exceptie van artikel 14 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV) en niet aan die van artikel 10:6 BW. Het door het HHV aangewezen recht mag slechts terzijde worden gesteld indien toepassing ervan kennelijk in strijd is met de openbare orde en deze strijdigheid “duidelijk in het oog springt”. De man verwijst onder meer naar het Toelichtend Rapport Von Overbeck. De man is van mening dat dit niet het geval is. Het enkele gegeven dat de vrouw door de echtscheiding aan te vragen haar aanspraak op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen heeft prijsgegeven, kwalificeert niet als “manifestly incompatible with the public policy”. Het Iraanse recht kent in beginsel het systeem van de koude uitsluiting. Partijen hebben hiervan afgeweken in hun huwelijkse voorwaarden ten gunste van de vrouw. Mocht de man immers de echtscheiding wensen, dan dient hij de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen aan de vrouw af te staan. Het is echter de vrouw geweest die de echtscheiding wenste. In het geval het hof beslist dat de man wel de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen aan de vrouw moet afstaan, dan bestrijdt de man de hoogte van de waarde van het vermogen zoals dit door de vrouw is voorgerekend. Het verzoek van de vrouw is ondeugdelijk onderbouwd en dient dan ook te worden afgewezen wegens onvoldoende substantiëring. Zo de man de helft van zijn vermogen met de vrouw zou moeten delen, dan dient rekening te worden gehouden met de voldoening van de bruidsgave, zodat enkel het vermogen dat resteert nadat deze is voldaan dan in enigerlei verrekening kan worden betrokken. Ter zitting heeft de man nog naar voren gebracht dat, evenals de kwestie waar hof Den Haag zich op 19 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2560, over heeft moeten buigen, in deze zaak geen sprake is van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw. Immers ontvangt de vrouw naar Nederlands recht zowel kinder- als partneralimentatie. Daarnaast heeft zij een eigen inkomen.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime; overwegingen hof
5.5
Wat betreft de afwikkeling van de Iraanse huwelijkse voorwaarden en de vraag of de daarin opgenomen voorwaarde(s) in strijd is (zijn) met de openbare orde overweegt het hof als volgt. Op het huwelijksvermogensregime van partijen is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HHV) van toepassing, nu partijen na 1 september 1992 zijn gehuwd. Ingevolge het HHV is – zoals de rechtbank heeft overwogen – het Iraans recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen. Nu partijen hier niet tegen hebben gegriefd, gaat het hof hiervan uit.
5.6
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat tussen de man en de vrouw enkel aan de orde is de voorwaarde dat de echtscheiding niet door de vrouw mag zijn verzocht, om aanspraak te kunnen maken op de helft van het vermogen van de man. Op de voorwaarde die ziet op eventueel wangedrag gepleegd door de vrouw, is in de onderhavige situatie geen beroep gedaan. Die voorwaarde heeft in de situatie van partijen daarom volgens de rechtbank geen gevolgen, dus het resultaat van die voorwaarde levert naar het oordeel van de rechtbank geen strijd met de openbare orde op. De man heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat tegen deze overweging van de rechtbank niet gegriefd is. Ook heeft de man terecht naar voren gebracht dat niet toegekomen kan worden aan de toetsing aan de openbare orde exceptie van artikel 10:6 BW aangezien het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst wordt door het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Het hof zal hierna dan ook uitsluitend ingaan op de vraag of de bepaling in de huwelijksakte in onderhavige zaak die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de zin van artikel 14 HHV.
5.7
Blijkens de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721, rov. 3.6.1, kan een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde [in de zin van – het in die zaak van toepassing zijnde – artikel 10:6 BW]. Een dergelijke bepaling maakt volgens de Hoge Raad immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde [zoals bedoeld in artikel 10:6 BW], kan volgens de Hoge Raad echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
5.8
Het hof constateert dat uit de prejudiciële beslissing blijkt dat de Hoge Raad – anders dan de conclusie van de Advocaat-Generaal, nr. 2.6 – van oordeel is dat het Iraanse recht op dit punt ‘niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is’ (het zogenaamde buitengrenscriterium), maar dat het Iraanse recht toch buiten toepassing kan blijven ‘indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld’ (het zogenaamde binnengrenscriterium). Daarbij spelen de omstandigheden van het geval een rol en met name de betrokkenheid van Nederland met de zaak. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake zijn van strijd met de openbare orde (zie ook hof Den Haag 5 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2153). Het hof is verder van oordeel dat de betrokkenheid van Nederland moet worden getoetst naar het moment waarop de Nederlandse rechter wordt gevraagd een beslissing te nemen over het huwelijksvermogensregime van partijen (vgl. hof Den Haag, 6 juli 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1288).
5.9
Het hof neemt de gronden van de rechtbank in deze over na een eigen afweging en voegt daar nog het volgende aan toe. Wat betreft de toelaatbaarheid van de voorwaarden in de Iraanse huwelijkse voorwaarden dient getoetst te worden aan artikel 14 HHV, hetgeen betekent dat “toepassing van het door het Verdrag aangewezen recht slechts achterwege [kan] blijven indien zij kennelijk in strijd is met de openbare orde.” Het hof is van oordeel dat hier geen sprake van is.
Partijen zijn de huwelijkse voorwaarden in deze vorm aangegaan, terwijl zij hiertoe niet verplicht waren en gesteld noch gebleken is dat sprake was van een wilsgebrek. Dat in de huwelijkse voorwaarden sprake zou zijn van een onacceptabele vorm van discriminatie van de vrouw is het hof niet gebleken. Het Iraans recht kent een stelsel van algehele scheiding van vermogens. De bepaling in de huwelijkse voorwaarden beoogt juist om de vrouw in financieel opzicht te beschermen voor het geval de man besluit om haar te verlaten. Indien de man de echtscheiding zou hebben geïnitieerd, kan hij geen recht doen gelden op een deel van het vermogen van de vrouw, terwijl hij bij scheiding een deel van zijn vermogen kwijtraakt. Het hof acht de in hoger beroep voorliggende beperkende voorwaarden in bepaling A dan ook niet discriminerend, zodat geen sprake is van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde zoals bedoeld in artikel 14 HHV. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen.
Overwegingen ten overvloede
5.1
Ten overvloede overweegt het hof nog dat zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat de in hoger beroep voorliggende beperkende bepaling A (dat de echtscheiding niet door de echtgenote is aangevraagd) kennelijk wel onverenigbaar is met de openbare orde in de zin van artikel 14 HHV, dit de vrouw naar het oordeel van het hof niet kan baten. Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad volgt dat in dat geval aan de hand van het Iraanse huwelijksvermogensrecht moet worden bepaald in hoeverre de vrouw in dit geval een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan (de gewraakte bepaling). Dit vergt een uitleg van het Iraanse huwelijksvermogensrecht (zie ook hof Den Haag, 5 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2153).
5.11
Op grond van artikel 1119 Iraans BW mogen echtgenoten in hun huwelijkscontract afwijken van het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen voor zover de overeengekomen bepalingen niet in strijd zijn met de essentie van het huwelijk. Partijen mogen bijvoorbeeld niet overeenkomen dat zij geen kinderen willen krijgen. Zij mogen wel overeenkomen om het (huwelijks)vermogen (van de man) bij helfte te verdelen in geval van ontbinding van het huwelijk zonder dat daaraan voorwaarden worden verbonden. Dat gebeurt in de praktijk echter bijna nooit. De achtergrond van de standaardclausule (inhoudende dat de vrouw slechts onder de voorwaarde dat de echtscheiding niet door haar gewenst is en dat zij daaraan geen schuld heeft, aanspraak kan maken op het vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk van partijen heeft verworven terwijl de man geen enkele aanspraak heeft op (een deel van) het vermogen van de vrouw), is dat het Iraans recht een algehele scheiding van goederen kent en geen sprake is van een (voortdurende) onderhoudsverplichting na het huwelijk. Indien de man dan wenst te scheiden, terwijl zijn echtgenote geen blaam treft en zij wel gehuwd wenst te blijven, blijft zij na het huwelijk toch verzorgd achter (zie hof Den Haag 19 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2560).
5.12
Het voorgaande betekent naar het oordeel van het hof dat als enkel de voorwaarde dat de echtscheiding niet door de echtgenote is aangevraagd buiten toepassing zou blijven, dit tot gevolg zou hebben dat de vrouw nu een onvoorwaardelijk recht zou hebben (gekregen) op het vermogen van de man. Dit is naar het oordeel van het hof in strijd met de ratio van deze overeenkomst tussen partijen, ervan uitgaande dat de oorspronkelijk door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden onlosmakelijk zijn verbonden met de beschermingsgedachte en bedoeling dat de vrouw bij het einde van het huwelijk door echtscheiding voldoende financieel verzorgd moet achterblijven. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat een onvoorwaardelijke verdeling bij helfte van het vermogen in Iran in de praktijk bijna nooit voorkomt. Het Iraanse stelsel van algehele scheiding van goederen benadert de aard en strekking van de overeenkomst (de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden) naar Iraans recht dichter dan de gereduceerde bepaling. Overigens is in dit geval geen sprake van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw. Immers, de vrouw kan – nog los van de hierna aan de orde komende eventuele aanspraak op de bruidsgave – naar Nederlands recht aanspraak maken op partneralimentatie en ten behoeve van de minderjarige op kinderalimentatie. Daarnaast heeft zij een (beperkt) inkomen.
Bruidsgave; toepasselijk recht
5.13
Tussen partijen staat vast dat zij ten tijde van het huwelijk een door de man aan de vrouw verschuldigde bruidsgave zijn overeengekomen van Rial 40.000.265,50 en 150 volle Bahar-Azadi gouden munten. In hoger beroep is geen grief gericht tegen de toepassing door de rechtbank van Iraans recht op het huwelijksvermogensregime en de afwikkeling daarvan (waaronder blijkens de bestreden beschikking eveneens de bruidsgave wordt verstaan). Het hof zal dan ook in hoger beroep uitgaan van toepasselijkheid van het Iraanse recht en is zelf ook van oordeel dat er in de EG-verordening 593/2008 (hierna: Rome I-Verordening) grondslag is voor de toepasselijkheid van Iraans recht, mede gelet op artikel 10:154 BW. Aangezien de man in zijn incidenteel beroep (subsidiair) een beroep doet op artikel 10:8 BW zal het hof hierna nader uiteenzetten op grond van welke conflictregel Iraans recht van toepassing is op het verzoek van de vrouw betreffende de bruidsgave. De Hoge Raad heeft immers in zijn beschikking van 18 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1474, rov. 3.4.2, overwogen dat de in Boek 10 BW vervatte regels van internationaal privaatrecht de werking van voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen onverlet laten, zoals artikel 10:1 BW in herinnering brengt. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de rechter eerst moet onderzoeken of een dergelijke internationale of communautaire regeling van toepassing is. Als dat zo is, kan de rechter artikel 10:8 BW slechts toepassen voor zover dat in het concrete geval verenigbaar is met de toepasselijke internationale of communautaire regeling.
5.14
Naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt de bruidsgave gekwalificeerd als een rechtsverhouding
sui generis, derhalve een rechtsfiguur met een geheel eigen karakter. Hierdoor is deze niet gelijk te stellen aan de rechtsfiguur partneralimentatie dan wel aan een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Het hof kwalificeert het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om aan zijn verplichting tot betaling van de bruidsgave te voldoen, als een verplichting tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zoals die is vervat in de huwelijksakte. Deze huwelijksakte is in Iran ten overstaan van een Iraanse ambtenaar opgemaakt en uit deze huwelijksakte vloeit naar het onbestreden oordeel van de rechtbank in de beschikking van 2 september 2022 ondubbelzinnig een rechtskeuze voor Iraans recht voort.
Dit leidt naar het oordeel van het hof ertoe dat het Iraans recht van toepassing is ingevolge overeenkomstige toepassing van artikel 3 lid 1 van de Rome I-Verordening (welke bepaling gaat over de rechtskeuze van partijen). Hoewel de Rome I-Verordening niet rechtstreeks van toepassing is op (na 17 december 2009 aangegane) verbintenissen die voortvloeien uit familierechtelijke betrekkingen (zie artikel 1 lid 2 onder b van de Rome I-Verordening; vgl. ook artikel 1 lid 2 onder c Rome I-Verordening wat betreft verbintenissen die voortvloeien uit het huwelijksvermogensrecht), geldt ingevolge artikel 10:154 BW dat op verbintenissen die buiten de werkingssfeer van de Rome I-Verordening (en de terzake geldende verdragen) vallen en die als verbintenissen uit overeenkomst kunnen worden aangemerkt, de bepalingen van de Rome I-verordening van overeenkomstige toepassing zijn. De Rome I-Verordening is in dit geval niet via een communautaire maar via een nationale regeling van toepassing verklaard. Dit betekent vervolgens dat kan worden toegekomen aan toepassing van de algemene bepalingen van Boek 10 BW, zoals artikel 10:8 BW. Het hof komt nu toe aan de behandeling van de grieven van partijen in het principaal en incidenteel hoger beroep met betrekking tot de bruidsgave.
Bruidsgave; behandeling grieven
5.15
De vrouw verzoekt het hof om de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van Rial 40.000.265,50 in euro’s. De vrouw heeft belang bij dit verzoek, omdat de man weigert te betalen, ook na de betekening door de deurwaarder. Er is volgens haar sprake van betalingsonwil.
5.16
De man stelt op 22 juni 2023 € 866,- (het equivalent van Rial 40.000.265,50 destijds) aan de vrouw te hebben gedaan, zodat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek.
5.17
Nu de vrouw de stelling van de man dat hij het bedrag reeds aan haar heeft voldaan niet heeft bestreden, zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen.
5.18
De vrouw stelt dat de man weigert om de 150 volle Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw over te dragen, ook na betekening en aanzegging door de deurwaarder. Zij verzoekt het hof om hieraan een dwangsom te verbinden van € 500,- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft om de gouden munten aan de vrouw te voldoen. De man heeft geen woonlasten en mede daardoor voldoende vrije ruimte om naast de alimentatie de munten stapsgewijs aan te schaffen en aan de vrouw te overhandigen, dan wel een maandelijks bedrag aan de vrouw ter aflossing van zijn schuld te betalen.
5.19
De man leest het verzoek van de vrouw zo dat zij een dwangsom wenst op de voldoening van de eerste 110 Bahar-Azadi gouden munten. Zij heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de overige 40 munten pas hoeven te worden voldaan als de man weer draagkracht heeft. Volgens het verzoek van de vrouw moet de man alle 150 munten binnen 14 dagen na betekening van de af te geven beschikking aan de vrouw overhandigen. De man heeft volstrekt niet het inkomen of vermogen om ook maar één munt te kopen. Er is sprake van algehele betalingsonmacht.
In incidenteel appel stelt de man niet verplicht te zijn om de bruidsgave aan de vrouw te voldoen. Primair is sprake van een
khul’-scheiding, waarin geldt dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar bruidsgave toen zij de echtscheiding verzocht. Subsidiair doet de man een beroep op artikel 10:8 BW op grond waarvan volgens de man – gelet op de nauwe betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde – toepassing van Iraans recht buiten toepassing dient te blijven en Nederlands recht dient te worden toegepast op het verzoek van de vrouw tot nakoming van de verbintenis uit overeenkomst zoals vervat in de Iraanse huwelijksakte. Dit zou er vervolgens volgens de man toe leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien de vrouw bovenop de partneralimentatie ook nog haar aanspraak jegens de man ter zake van de bruidsgave geldend kan maken, zodat deze tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW niet van toepassing is. Meer subsidiair stelt de man dat de bruidsgave niet kan worden gezien als een aanspraak
sui generis, maar moet worden bezien als onderdeel van het geheel van afspraken van partijen, waarbij partijen in geen geval hebben beoogd te regelen dat de vrouw, eventueel naast de bruidsgave en, mits de man van de vrouw had willen scheiden, de ontvangst van tijdens het huwelijk opgebouwd vermogen, ook nog eens een partner- en kinderalimentatie zou ontvangen. Uiterst subsidiair stelt de man dat sprake is van een collisie van rechtsregels, hetgeen volgens de man resulteert in een onbillijk verwijzingsresultaat. Aan de hand van de naar Nederlands recht bestaande maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan volgens de man een correctie worden aangebracht die eruit zou bestaan dat nu de vrouw zowel een partner- als kinderalimentatie ontvangt, er geen sprake meer van kan zijn dat de man haar daarnaast ook nog een bruidsgave verschuldigd is.
5.2
De vrouw betwist dat de man in betalingsonmacht verkeert. Dit is ook niet door hem onderbouwd. Voorts betwist de vrouw dat sprake zou zijn van een
khul’-scheiding. Ook het beroep van de man op artikel 10:8 BW kan niet slagen. De man heeft er bewust voor gekozen om in Iran te trouwen en Iraans recht van toepassing te laten zijn. Hij heeft dan ook willens en wetens de mogelijkheid aanvaard dat hij en de bruidsgave volledig en de helft van zijn vermogen en de maandelijkse onderhoudsbijdragen dient te betalen. De aanspraak op de bruidsgave staat los van partner- en kinderalimentatie. Ook het uiterste subsidiair verzochte over de collisie van rechtsregels slaagt niet. De grondslagen van de aanspraken van de vrouw zijn klip en klaar en waren voor de man bij aanvang van het huwelijk volstrekt duidelijk.
5.21
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. Een door Nederlands recht beheerste echtscheiding, zoals in deze zaak het geval is, kent geen
khul’-scheidingsprocedure. Anders dan de man naar voren heeft gebracht, heeft de vrouw met het initiëren van de echtscheiding dan ook geen afstand gedaan van de bruidsgave. De overige grieven van de man in incidenteel appel slagen evenmin. Partijen hebben bij hun islamitisch huwelijk in Iran afspraken gemaakt naar Iraans recht. De bruidsgave vormt aldaar een essentieel onderdeel van het huwelijk en is een verplichting van de man en een aanspraak van de vrouw. Het hof ziet geen aanleiding om deze afspraken buiten toepassing te laten. Op de overeengekomen bruidsgave en de regels van nakoming en verjaring is het Iraans recht van toepassing. Artikel 10:8 BW dient restrictief te worden uitgelegd en slechts in exceptionele gevallen blijft het aangewezen buitenlandse recht op basis van dit artikel buiten toepassing, te weten indien, gelet op alle omstandigheden van het geval, kennelijk de nauwe band met dat buitenlandse recht slechts in zeer geringe mate bestaat en met een ander recht een veel nauwere band bestaat. Het hof is hiervan niet gebleken. Bovendien hebben partijen zelf afspraken gemaakt onder het Iraanse recht zodat terughoudendheid om artikel 10:8 BW toe te passen, gepast is.
Nu Iraans recht van toepassing is op de bruidsgave ziet het hof verder weinig ruimte om de bruidsgave (op grond van de maatstaven naar redelijkheid en billijkheid) te matigen, met uitzondering van de door de rechtbank in de bestreden beschikking opgenomen op het Iraanse recht gestoelde regeling, inhoudende dat 40 door de man verschuldigde Bahar-Azadi gouden munten pas hoeven te worden betaald als de man draagkracht heeft om die munten te voldoen.
Het hof heeft expliciet ter zitting aan partijen de vraag gesteld of de afgifte van de munten vallen onder de sanctiewetgeving. De vrouw heeft hierop gemotiveerd geantwoord dat dit niet het geval was en is. Dit is door de man ter zitting niet weersproken. Nu in de visie van de vrouw de sanctiewet niet van toepassing is, is afgifte van de munten in beginsel niet een onmogelijke prestatie. Gezien het feit dat de man in beginsel al zijn door de rechter opgelegde verplichtingen tot op heden nakomt, gaat het hof ervan uit dat hij ook deze zal nakomen. Het hof ziet dan ook op dit moment geen aanleiding om een dwangsom op te leggen. Voorts is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw om het equivalent uit te keren in euro’s niet toewijsbaar is aangezien partijen expliciet met elkaar zijn overeengekomen dat de man munten aan haar dient te verstrekken. Het overige wat is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking.
5.22
Gelet op het vorenstaande beslist het hof als volgt.

6.De beslissing

Het hof, in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer over anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, G.G.B. Boelens en L.A.G.M. van der Geld, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier en is op 4 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.