ECLI:NL:GHDHA:2025:1049

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
200.339.908
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering tot voeging in hoger beroep na te late indiening

In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank terecht een incidentele vordering tot voeging heeft afgewezen op de grond dat deze pas na de conclusie van antwoord en daarmee te laat was ingesteld. De zaak betreft een koopovereenkomst van een boerderij die in 2009 is gesloten tussen [verweerder 3] en [appellant]. In 2022 blijkt dat er erfdienstbaarheden zijn gevestigd op de percelen van de boerderij, waarover niet is geïnformeerd in de koopovereenkomst. [Verweerder 3] dagvaardt vervolgens [verweerder 2] en [verweerder 1] voor schadevergoeding. Na een aantal processtappen, waaronder een conclusie van antwoord van [verweerder 2] en een incidentele conclusie van [verweerder 1], stelt [appellant] op 1 november 2023 een incidentele conclusie tot voeging en tussenkomst in. De rechtbank wijst deze vordering af, omdat deze te laat is ingediend. [Appellant] gaat in hoger beroep tegen deze afwijzing. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vordering tot voeging te laat was, omdat deze na de laatste conclusie in de hoofdzaak is ingesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.339.908/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/642549 / HA ZA 23-145
Arrest van 13 mei 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L.J.L. Heukels kantoorhoudend in Overveen,
tegen

1.[verweerder 1],

wonend in [woonplaats],
advocaat: mr. V.J.N. van Oijen kantoorhoudend in Amsterdam,
2.
[verweerder 2],
wonend in [woonplaats],
advocaat: mr. D.W.N. Brand kantoorhoudend in Amsterdam,
3.
[verweerder 3],
wonend in [woonplaats],
advocaat: mr. J.A. Huijgen kantoorhoudend in Den Haag,
verweerders.
Het hof zal appellant hierna noemen [appellant] en verweerders afzonderlijk [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] en gezamenlijk [verweerders]

1.De zaak in het kort

1.1
In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank terecht een incidentele vordering tot voeging heeft afgewezen op de grond dat deze pas na de conclusie van antwoord en daarmee te laat was ingesteld.

2.Feitelijke en processuele achtergrond

2.1
Op 17 december 2009 heeft [verweerder 3] (als koper) met [appellant] (als verkoper) een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een boerderij. [verweerder 3] werd bijgestaan door makelaar [verweerder 2]. De akte van levering is verleden voor notaris [verweerder 1].
2.2
In 2022 heeft [verweerder 3] de boerderij verkocht waarbij - volgens hem toen pas - is gebleken dat in 2007 op de tot de boerderij behorende percelen een aantal erfdienstbaarheden zijn gevestigd. Naar deze erfdienstbaarheden wordt niet verwezen in de koopovereenkomst en akte van levering.
2.3
Vervolgens heeft [verweerder 3] op 1 februari 2023 [verweerder 2] en [verweerder 1] als bij de koop in 2009 betrokken makelaar en notaris gedagvaard en hun hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding gevorderd wegens het onjuist informeren over de erfdienstbaarheden. Volgens [verweerder 3] zou hij, indien hij van de erfdienstbaarheden op de hoogte was geweest, de boerderij niet hebben gekocht althans een lagere koopprijs hebben bedongen.
2.4
[verweerder 2] heeft op 10 mei 2023 een conclusie van antwoord genomen, waarin hij de vorderingen gemotiveerd heeft betwist. [verweerder 1] heeft op diezelfde dag een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring genomen, waarin hij vordert [appellant] als verkoper van de boerderij in vrijwaring te mogen oproepen en waarin hij de rechtbank heeft verzocht een nadere termijn te stellen voor het nemen van de conclusie van antwoord in de hoofdzaak.
2.5
Nadat [verweerder 3] een incidentele conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident had genomen, heeft de rechtbank bij vonnis van 21 juni 2023 in het incident tot vrijwaring [verweerder 1] toegestaan [appellant] in vrijwaring te doen dagvaarden tegen de rolzitting van 2 augustus 2023 en in de hoofdzaak de zaak naar diezelfde roldatum van 2 augustus 2023 verwezen voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de zijde van [verweerder 1].
2.6
[verweerder 1] heeft de dagvaarding in vrijwaring en het vonnis van 21 juni 2023 op 19 juli 2023 aan [appellant] betekend.
2.7
Op 2 augustus 2023 heeft [verweerder 1] zijn conclusie van antwoord in de hoofdzaak genomen.
2.8
Op 1 november 2023 heeft [appellant] een incidentele conclusie tot voeging en tussenkomst genomen. Daarin heeft hij onder meer aangevoerd dat hij [verweerder 3] in 2009 alle in zijn bezit zijnde stukken over de erfdienstbaarheden heeft gegeven en het bestaan daarvan voor [verweerder 3] ook duidelijk was. Volgens [appellant] heeft [verweerder 3] hem verwijtbaar en onrechtmatig buiten de procedure gehouden en niet mee gedagvaard. [appellant] wil [verweerder 3] voor zijn daardoor geleden schade aansprakelijk kunnen houden.
2.9
[verweerders] hebben ieder geconcludeerd tot referte.
2.1
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 december 2023 de incidentele vordering van [appellant] tot voeging en tussenkomst afgewezen. Volgens de rechtbank heeft [appellant] die vordering eerst na de door [verweerder 2] en [verweerder 1] genomen conclusies van antwoord genomen. Dit was volgens de rechtbank te laat, omdat een dergelijke vordering moet worden ingesteld vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in de hoofdzaak wordt genomen. Vervolgens wees de rechtbank in de hoofd- en vrijwaringszaak de zaak naar een (fictieve) roldatum voor mondelinge behandeling.
2.11
Tegen het afwijzende vonnis in het incident is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven, met bijlagen, heeft [appellant] gevorderd dat het hof het vonnis in incident zal vernietigen en de vordering tot voeging in de hoofdzaak alsnog zal toewijzen.
2.12
[verweerders] hebben zich ieder bij memorie van antwoord gerefereerd aan het oordeel van het hof.

3.Beoordeling in hoger beroep

3.1
Het vonnis waarvan beroep is voor zover het gaat om de afwijzing van de vorderingen tot voeging en tussenkomst een eindvonnis. [appellant] is dus ontvankelijk in zijn (tijdig ingestelde) hoger beroep.
3.2
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tot voeging en tussenkomst omdat deze eerst na de laatste conclusie in de hoofdzaak en daarmee te laat waren ingesteld.
3.3
[appellant] voert in hoger beroep tegen deze beslissing, samengevat, het volgende aan. Volgens [appellant] is de conclusie van antwoord niet altijd de laatste conclusie in een dagvaardingsprocedure. Voeging is zelfs in hoger beroep nog voor het eerst mogelijk. [appellant] heeft ook een groot belang zich te voegen. Er is sprake van een ondeelbare rechtsverhouding nu de notaris door [verweerder 3] wordt aangesproken wegens schending van een zorgplicht en de notaris op zijn beurt regres wil nemen op [appellant] omdat ook die jegens [verweerder 3] in een zorgplicht (mededelingsplicht) tekort zou zijn geschoten. Door het verzoek tot voeging af te wijzen kan [appellant] zich alleen nog in de vrijwaringsprocedure verweren. De afwijzing van zijn vordering is gezien het voorgaande ook in strijd met de goede procesorde, aldus nog steeds [appellant].
3.4
Het hof overweegt als volgt. Art. 218 Rv bepaalt dat de vordering tot voeging en/of tussenkomst wordt ingesteld bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen.
3.5
In de Parlementaire geschiedenis (Par. Gesch. Herz. Rv. p. 385 – 386) is hierover opgemerkt:
“Volgens artikel 218 (…) moet de vordering worden ingesteld vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie wordt genomen. Wellicht ten overvloede zij hier vermeld dat dit betekent dat de vordering tot voeging (…) niet meer kan worden ingesteld nadat een dag is bepaald voor het uitspreken van een vonnis; wordt opnieuw een tussenvonnis gewezen, dan kan de vordering daarna weer wel worden ingesteld, totdat opnieuw een dag voor vonnis is bepaald.”
3.6
De aangehaalde passage betekent niet dat de incidentele vordering tot voeging en/of tussenkomst na de laatste conclusie nog kan worden ingesteld als de rechter nog geen datum voor vonnis heeft bepaald (vgl. conclusie AG ECLI:NL:PHR:2017:279 voor HR ECLI:NL:HR:2017:1068). Wel is juist dat een vordering tot voeging en/of tussenkomst nadat de conclusie van antwoord is genomen alsnog kan worden ingesteld (de mogelijkheid daartoe ‘herleeft’) indien bij tussenvonnis alsnog de gelegenheid is gegeven voor het nemen van nadere conclusies.
3.7
Anders dan [appellant] betoogt, moet de derde die wil tussenkomen of zich wil voegen ermee rekening houden dat de conclusie van antwoord de laatste conclusie kan zijn. In de dagvaardingsprocedure is de conclusie van antwoord immers in beginsel de laatste conclusie (art. 131 Rv). Alleen als de rechter alsnog de gelegenheid biedt tot het nemen van nadere conclusies (art. 132 Rv), bestaat alsnog gelegenheid tot interventie.
3.8
Die laatste situatie doet zich in deze zaak niet voor. In dit geval heeft de rechtbank, nadat in de hoofdzaak de conclusie van antwoord was genomen, bij tussenvonnis een mondelinge behandeling gelast. Daarom was de datum waarop de conclusie van antwoord in de hoofdzaak was genomen het laatste tijdstip waarop de vordering tot voeging en/of tussenkomst had kunnen worden ingesteld.
3.9
Nu de dagvaarding in vrijwaring en het tussenvonnis van 21 juni 2023 op 19 juli 2023 aan [appellant] waren betekend, moet hij bovendien vanaf dat moment ermee bekend worden geacht dat in de hoofdzaak op 2 augustus 2023 de conclusie van antwoord van [verweerder 1] zou (althans kon) worden genomen. [appellant] diende als gezegd ermee rekening te houden dat dit de laatste conclusie in de hoofdzaak kon zijn, dat [verweerder 1] niet nogmaals uitstel zou verzoeken en daadwerkelijk op 2 augustus 2023 zijn conclusie van antwoord zou nemen, en een eventuele vordering tot voeging en/of tussenkomst uiterlijk op die roldatum diende te worden ingesteld.
3.1
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de eerst op 1 november 2023 ingestelde vorderingen tot voeging en tussenkomst te laat waren ingesteld. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake, te minder nu [appellant] zich in de vrijwaringsprocedure kan verweren tegen de vordering van [verweerder 1]. Het hoger beroep faalt derhalve.
Conclusie en proceskosten
3.11
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het in het incident tot voeging en tussenkomst gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 december 2023;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [verweerders] voor iedere verweerder telkens begroot op € 349,- voor griffierecht en op nihil voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, A.M. Voorwinden en D. Aarts en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025 in aanwezigheid van de griffier.