ECLI:NL:GHDHA:2025:1204

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
200.333.616/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurgeschil van containers voor opslag van bedrijfsinventaris met bewijslevering en opschorting

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante], een sportschoolhouder, en [geïntimeerde], de verhuurder van drie containers waarin de inventaris van de sportschool was opgeslagen. [appellante] heeft in hoger beroep de huurprijs betwist, die volgens [geïntimeerde] € 500,00 per maand bedraagt, terwijl [appellante] stelt dat dit € 250,00 per maand is. Het hof heeft drie vragen te beantwoorden: de verschuldigde huurprijs, een contante betaling van € 500,00 op 28 mei 2020, en de mogelijkheid van opschorting van huurbetalingen door [appellante] vanwege vermeende schade aan haar opgeslagen goederen. Het hof oordeelt dat [appellante] € 500,00 per maand verschuldigd is, dat de contante betaling niet bewezen is, en dat het beroep op opschorting niet slaagt. De eerdere uitspraak van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.333.616/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 9419464 \ CV EXPL 21-2715
Arrest van 8 juli 2025
in de zaak van
[appellante],
handelend onder de naam
[bedrijfsnaam],
wonende in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.C.V. Dornstedt in Hellevoetsluis,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.N. Mense in Haarlem.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en [geïntimeerde].

1.De zaak in het kort

1.1.
[appellante] heeft gedurende enkele jaren de inventaris van haar sportschool opgeslagen in drie van [geïntimeerde] gehuurde containers. In hoger beroep moeten door het hof, drie vragen worden beantwoord:
Was [appellante] een bedrag van € 500,00 of € 250,00 per maand wegens huur verschuldigd aan [geïntimeerde] voor de huur van de drie containers?
Heeft [appellante] op 28 mei 2020 een bedrag van € 500,00 contant aan [geïntimeerde] betaald?
Kon [appellante] de huurbetaling opschorten in verband met een door haar gepretendeerde aanspraak op schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen van [geïntimeerde]?
1.2.
Het hof komt in deze uitspraak tot het oordeel dat (a) [appellante] een bedrag van € 500,00 per maand wegens huur verschuldigd was gedurende de looptijd van de huurovereenkomst, (b) niet is komen vast te staan dat [appellante] € 500,00 contant aan [geïntimeerde] heeft betaald op 28 mei 2020, en dat (c) [appellante] geen beroep kan doen op opschorting.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 juli 2023, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Leiden van 10 mei 2023;
  • het arrest van dit hof van 14 november 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 december 2023;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde], met bijlagen;
  • de akte houdende uitlaten producties van de zijde van [appellante];
  • de antwoordakte van [geïntimeerde].
2.2.
Op 28 mei 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben de zaak toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
[appellante] hield zich in 2018 bezig met de exploitatie van een sportschool (fitness, aerobic). Op enig moment in 2018 heeft zij het door haar gehuurde bedrijfspand moeten verlaten. Daarom heeft zij de aan haar in eigendom toebehorende fitnessapparatuur gedurende enige tijd opgeslagen in drie aan [geïntimeerde] toebehorende containers.
3.2.
De containers bevonden zich op het terrein van [bedrijf] B.V. aan de [adres].
3.3.
Op 10 maart 2021 heeft de kantonrechter in Leiden in een procedure met nummer 8659503\CV EXPL 20-2224 (hierna ook: de eerdere procedure) een door [bedrijf] B.V. tegen [appellante] ingestelde vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst van die containers en tot betaling van huur afgewezen, kort gezegd omdat niet was komen vast te staan dat de [bedrijf] B.V. met [appellante] een huurovereenkomst was aangegaan.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1.
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard.
4.2.
In de hoofdzaak heeft [geïntimeerde] samengevat gevorderd:
de tussen partijen bestaande huurovereenkomst te ontbinden en [appellante] te veroordelen het gehuurde te ontruimen;
[appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 16.500,00 wegens huur te betalen (periode maart 2018 tot en met juli 2021), te vermeerderen met een bedrag van € 500,00 per maand of een gedeelte daarvan, waarin [geïntimeerde] het gehuurde sinds 1 augustus 2021 in gebruik heeft gehad;
[appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 1.137,40 wegens buitengerechtelijke kosten te betalen en rente en proceskosten.
4.3.
In een door haar geopend incident heeft [appellante] gevorderd de zoon van [geïntimeerde], [naam 5], in vrijwaring op te mogen roepen. Deze vordering heeft de kantonrechter bij vonnis in het incident (van 3 november 2021) toegewezen. Vervolgens heeft [appellante] [naam 5] echter niet in vrijwaring opgeroepen.
4.4.
De kantonrechter heeft de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen en ontruiming van het gehuurde toegewezen. Ook heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld tot betaling van de huurvordering ter hoogte van € 16.500,00, een bedrag van € 500,00 per maand vanaf 1 augustus 2021, en een bedrag van € 1.137,40 inclusief btw wegens buitengerechtelijke kosten, en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties en buitengerechtelijke kosten en advocaatkosten.
4.4.1.
De rechtbank heeft wat betreft de toegewezen huurvordering – kort samengevat – het volgende overwogen.
  • [geïntimeerde] dient te bewijzen dat, zoals hij stelt, een huurprijs van € 500,00 voor drie containers is afgesproken. Slaagt hij in dat bewijs, dan wordt toegekomen aan het verweer van [appellante] dat later, in februari 2019, de alternatieve dan wel nadere afspraak is gemaakt dat de huur met terugwerkende kracht wordt gesteld op € 250,00 per maand. De stelplicht en bewijslast van deze stelling rusten op [appellante] (tussenvonnis van 23 maart 2022, rov. 5.12);
  • [geïntimeerde] is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs van zijn stelling dat een huurprijs van € 500,00 per maand is overeengekomen voor drie containers (tussenvonnis van 24 augustus 2022 rov. 2.3-2.12);
  • Gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] dient [appellante] bewijs te leveren van haar stelling dat, in februari 2019, de alternatieve dan wel nadere afspraak is gemaakt dat de huur met terugwerkende kracht wordt gesteld op € 250,00 per maand; voorts dient zij te bewijzen dat zij naast een bankbetaling van € 2.000.00 een bedrag van € 2.500,00 contant heeft betaald aan [geïntimeerde] ter zake van de huur van de drie containers (tussenvonnis van 24 augustus 2022 rov. 2.12 onderscheidenlijk 2.13);
  • [appellante] is niet geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs van haar verweer dat in februari 2019 tussen partijen is afgesproken dat de huur – vanaf de aanvang – € 250,00 per maand bedroeg (eindvonnis rov. 2.2-2.9);
  • Met betrekking tot het verweer van [appellante] dat zij € 500,00 meer (dat wil zeggen € 2.500,00 in totaal) in contanten aan [geïntimeerde] heeft voldaan wegens huur, is na bewijslevering niet komen vast te staan dat dit bedrag aan [geïntimeerde] is betaald (eindvonnis rov. 2.10-2.16).

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1.
[appellante] wil dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 10 mei 2023 vernietigt en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Zij legt zich echter nadrukkelijk neer bij de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst.
5.2.
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van de tussen- en eindvonnissen van de kantonrechter, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1.
Het geschil tussen partijen gaat in hoger beroep nog over het volgende:
De huurprijs. Partijen zijn het er niet eens over welke huurprijs [appellante] gedurende de looptijd van de (inmiddels geëindigde) huurovereenkomst per maand moest betalen aan [geïntimeerde]: € 500,00 of € 250,00;
Contante betaling. Daarnaast verschillen partijen erover van mening welk bedrag [appellante] in totaal contant aan [geïntimeerde] heeft voldaan: € 2.000,00 of € 2.5000,00;
Opschorting.Volgens [appellante] is [geïntimeerde] aansprakelijk voor het verdwijnen/beschadigen van een aantal opgeslagen goederen en kan zij de huurbetalingen opschorten totdat [geïntimeerde] haar schade heeft vergoed. [geïntimeerde] betwist dat.
(a) De huurprijs[appellante] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat zij niet is geslaagd in de bewijslevering van haar stelling dat op 2 februari 2019 met terugwerkende kracht een huurprijs van € 250,00 per maand voor drie containers is overeengekomen. Tegen dat oordeel in het eindvonnis is haar eerste grief (I) gericht (memorie van grieven onder punt 13). Zij klaagt niet over de bewijslastverdeling en de aan haar gegeven bewijsopdracht maar stelt dat haar (alleen) is opgedragen te bewijzen dat zij met [geïntimeerde] op 2 februari 2019 met terugwerkende kracht een huurprijs van € 250,00 voor die containers heeft afgesproken - en dat zij niet hoefde te bewijzen dat sprake is van een
gewijzigdehuurprijs. Volgens [appellante] bestond tot 2 februari 2019 (nog) geen huurprijsafspraak tussen partijen, [appellante] zou personal training gaan geven, zodat van een wijziging geen sprake kon zijn op dat moment. Dat op 2 februari 2019 een huur van € 250,00 is afgesproken meent [appellante] afdoende te hebben bewezen.
6.3.
Tijdens de zitting heeft (de advocaat van) [appellante] deze grief toegelicht en uitgelegd dat haar hoger beroep (wat betreft de huurprijs) is beperkt tot de bewijsopdracht die de kantonrechter aan haar heeft gegeven en dat het andere aspect – de bewijsopdracht die bij tussenvonnis van 23 maart 2022 aan [geïntimeerde] is gegeven en de conclusie van de kantonrechter dat [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat aanvankelijk een huurprijs van € 500,00 per maand voor drie containers is overeengekomen – niet meer voorligt. Daar wordt, zo verklaarde de advocaat expliciet, niet tegen gegriefd, maar volgens [appellante] ligt het één echter wel in het verlengde van het ander, omdat het (in de beleving van [appellante]) eerst ging om betaling in de vorm van het geven van personal training, maar het later een prijs in geld werd. Gelet op die ondubbelzinnige verklaring van de advocaat begrijpt het hof grief I zo dat deze uitsluitend is gericht tegen de bewijswaardering in het eindvonnis en niet vraagt om een herbeoordeling van het door [geïntimeerde] geleverde bewijs. Wat [appellante] onder 18 tot en met 22 van de memorie van grieven en in haar spreekaantekeningen aanvoert over haar (door de kantonrechter miskende) standpunt dat de maandelijkse huur tot 2 februari 2019 nog niet op een bedrag was gesteld zal verder onbesproken blijven, evenals de kritiek die [appellante] in haar spreekaantekeningen heeft geuit op de verklaringen van Dompeling en [geïntimeerde].
6.4.
Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat [appellante] vanaf de aanvang van de huurovereenkomst een bedrag van € 500,00 per maand verschuldigd was aan [geïntimeerde] voor de huur van drie containers. Dat is slechts anders wanneer – zoals [appellante] aanvoert – partijen op 2 februari 2019 hebben afgesproken dat de huurprijs vanaf de aanvang van de huur (steeds) € 250,00 per maand was. De bewijslast van deze stelling ligt – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – bij [appellante]. De vraag die nu nog moet worden beantwoord, is daarom of [appellante] het bewijs heeft geleverd van de door haar gestelde prijsafspraak van € 250,00 per maand voor de huur van drie containers.
6.5.
Het hof is van oordeel dat [appellante] geen bewijs heeft geleverd van het door haar gevoerde verweer dat op een later moment, 2 februari 2019, (met terugwerkende kracht) een huurprijs van € 250,00 per maand voor drie containers is overeengekomen. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.
6.6.
Het overleg waarin volgens [appellante] deze nadere prijs is besproken, heeft plaatsgehad op 2 februari 2019. [appellante] is op deze dag met haar partner [naam 1] bij [geïntimeerde] thuis geweest, ook de vrouw van [geïntimeerde] was toen aanwezig. Zij hebben toen gesproken over de huurachterstand van [appellante]. [appellante] en [geïntimeerde] verschillen echter van mening over welke afspraken zij toen hebben gemaakt.
6.6.1.
[appellante] heeft over het gesprek dat op 2 februari 2019 heeft plaatsgehad het volgende verklaard:
[Getuigenverklaring op 10 mei 2022]“[…]Toen ben ik met mijn vriend, [naam 1], bij [geïntimeerde] geweest. Dat was in februari 2019. Toen is de afspraak gemaakt dat ik € 250,00 zou betalen voor drie containers. Daar heb ik na afloop van dat gesprek met mijn vriend nog ruzie over gehad en dat kan ik nog aantonen. […] [geïntimeerde] heeft mij wel gevraagd te betalen en ik heb hem toen gevraagd wat hij zou rekenen. Daarop kwam geen duidelijk antwoord. Totdat ik langsging bij [geïntimeerde] in februari 2019 hebben we geen prijsafspraak gemaakt […]”
[Getuigenverklaring op 24 november 2022]
“Op 2 februari 2019 zijn mijn vriend, [naam 1], en ik aan het eind van de middag naar [geïntimeerde] gegaan. Ik weet die datum omdat mijn vriend en ik toen nog niet zo lang bij elkaar waren en omdat ik de whatsapp heb teruggelezen. Wij gingen naar [geïntimeerde] omdat al een tijd niet duidelijk was wat de prijsafspraak was met betrekking tot de containers. Mijn vriend wilde duidelijkheid daarover. […] [naam 1] heeft toen een voorstel aan [geïntimeerde] gedaan van € 250,00 per maand in totaal met terugwerkende kracht tot het eerste moment dat de spullen in de container stonden. Dat voorstel heeft [geïntimeerde] geaccepteerd. Hij zei: dat is goed. De twee mannen hebben vervolgens besproken dat er vanaf dat moment versneld betaald zou worden. Het zou dan gaan om hogere bedragen dan de € 250,00 per maand. […] Er is niet gesproken over andere zaken dan de prijs van de containers. De hogere bedragen die zouden worden betaald waren bedoeld om de huur te betalen vanaf 2018. Want op dat moment was er niets aan huur betaald. U vraagt of ik nog weet in welke bewoordingen is gesproken over de terugwerkende kracht. Ik weet dat niet meer. Mijn vriend heeft vooral het woord gevoerd, ik had zelf een burn-out. U vraagt of ik nog iets kan vertellen over de bewoordingen over de afspraak van € 250,00. Nee dat kan ik niet. Ik weet wel dat we het er de volgende dag met mijn vriend via whatsapp over hebben gehad.[…]
Behalve [naam 1], [geïntimeerde] en ik was daar niemand bij aanwezig. Ik bevestig dat ik voor die dag niets aan huur had betaald, ik moest dus een achterstand aan huur inlopen. Het gesprek heeft niet lang geduurd, een klein half uurtje, ik weet het niet precies.
U vraagt waarom ik de appberichten waarover ik het heb niet in het geding heb gebracht. Deze berichten zijn privé, ik heb ze wel bij mij. Op uw vraag waar het bedrag van € 250,00 vandaan komt heb ik geen antwoord. Dit bedrag is niet in overleg met mij bedacht. Op uw vraag of er is onderhandeld over het bedrag antwoord ik dat dit niet zo is.”
6.6.2.
[geïntimeerde] heeft het volgende verklaard over het gesprek op 2 februari 2019:
[Getuigenverklaring op 24 november 2022]
“[…] [appellante] kwam bij mij langs met [naam 1]. We bespraken dat [appellante] zo snel mogelijk de spullen uit de container wilde halen om ze elders onder te brengen. We hebben gesproken over de achterstand in betaling van huur. Die achterstand was € 5.500,00. Dat bedrag is ook genoemd. Ik heb in dat gesprek aangedrongen dat er betaald moest worden. Er is met betrekking tot de achterstand van € 500,00 ook gesproken van de maandelijkse huur van € 500,00, in die zin dat er al elf maanden voorbij waren. Elf keer € 500,00 levert op de achterstand van € 5.500,00. Toen is afgesproken dat [appellante] een deel van die achterstand via de bank zou betalen. Toen was nog niet duidelijk welk bedrag dat zou zijn. Het dan nog resterende openstaande bedrag zou [naam 1] daarna in één keer betalen in contanten. Dat blijkt ook uit het whatsapp verkeer. Verder is afgesproken dat daarna de maandelijkse huurtermijn van € 500,00 per maand betaald zou blijven worden. U vraagt of [naam 1] toen een bedrag van € 250,00 per maand heeft voorgesteld. Nee dat is niet waar. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik heb daar dus absoluut niet mee ingestemd. Als ik al een bedrag van € 250,00 heb genoemd moet dat een bedrag per container zijn geweest, maar dat weet ik niet. […]Bij het gesprek op 2 februari 2019 waren aanwezig [appellante], [naam 1], mijn vrouw en ik. U vraagt waarom ik [appellante] nooit heb aangemaand tot betalen, als er een achterstand was. Dat klopt niet ik heb [appellante] wel aangegeven dat er een achterstand was en er om gevraagd.[…]Ik heb zojuist op vragen van de rechter over de wijze van betaling van de achterstand verwezen naar whatsapp verkeer. Ik doel daarbij op een whatsapp bericht van mij aan [appellante] van 30 maart 2019 met de tekst: 'je vriend zou nog het restant brengen, groetjes.' Dit whatsapp bericht bevindt zich niet in de stukken.”6.6.3. [naam 1] – de partner van [appellante] – heeft het volgende verklaard over het gesprek op 2 februari 2019:
[Schriftelijke verklaring op 28 januari 2021]
“[…] Op 2 februari 2019 om half 5 id middag ben ik samen met mijn vriendin naar de heer [geïntimeerde] zijn huis gegaan […], alwaar wij een afspraak hadden om over de huurprijs van containers te praten.
Mijn vriendin had 3 containers bij de heer [geïntimeerde] in gebruik, in eerste instantie zou zij 2 containers gebruiken maar al binnen een paar dagen bleek at er een 3e bij moest komen. De compensatie hiervoor zou of betaald worden, echter een prijs heeft zij nooit gehoord ondanks vele malen om gevraagd, of de heer [geïntimeerde] zou personal training krijgen maw met gesloten beurs.De heer [geïntimeerde] heeft mijn vriendin bijna een jaar voorgehouden dat hij personal training zou nemen, zij is zelfs bij hem thuis geweest om zijn (en de rest van de familie) vetpercentage op te meten zodat zij een voedingsprogramma kon maken, wat normaal gesproken gezien wordt als start van een personal training (overeenkomst).Echter na deze meeting werd de daadwerkelijke personal training in de sportschool steeds geannuleerd of verschoven qua datum.
Omdat dit alles mij te onduidelijk was heb ik aangedrongen op een gesprek om hier duidelijkheid in te krijgen. Daar mijn vriendin midden in een burn-out zat heb ik voor haar het gesprek gevoerd met de hee [geïntimeerde].
De afspraak die gemaakt werd, in zijn woonkamer/eetkamer, is 3 containers voor een totaal prijs van € 250,00 per maand. Dit bedrag wilde de heer [geïntimeerde] het liefst contant hebben en er zijn dan ook meerdere betalingen contant gedaan […], totaal € 2.500,00.
Volgens afspraak zijn de eerste 2 betalingen door mijn vriendin via de bank gedaan daar zijn van de belasting geld terug kreeg, zij moest hier op wachten omdat zij geen inkomen meer had […]. Totaal is er over de bank € 2.000,00 overgemaakt. […]”
[Getuigenverklaring op 24 november 2022]“[…] [appellante] had een afspraak gemaakt om bij [geïntimeerde] langs te gaan om half 5. Het was op 2 februari 2019. Dat weet ik omdat ik dat terug heb gezien in mijn telefoon en ik op andere dagen niet vrij ben. We gingen langs op aanraden van mij wegens de onduidelijkheid die er was over de afspraken tussen [geïntimeerde] en [appellante]. We zijn binnengelaten door de kinderen en hebben plaatsgenomen in de kamer en suite. Daarna kwam [geïntimeerde] erbij en hebben we met zijn drieën een gesprek gevoerd. Ik heb gevraagd wat is de bedoeling, hoe zie je het voor je. Toen was er een heen en weer verhaal, een soort van overleg. Wat eruit kwam is dat er afgesproken werd dat er iedere maand € 250,00 zou worden betaald, nu te beginnen. Ook werd afgesproken dat de achterstand van de huur door middel van een dubbele betalingen zou worden ingelopen. Dit betekende dat meer betaald werd dan € 250,00 om de achterstand in te lopen. Naar mijn idee waren er al betalingen door [appellante] gedaan, maar dat zijn geen betalingen waar ik bij ben geweest. Daarmee was het verhaal klaar. Wat er dus uit was gekomen is dat er € 250.00 per maand moest worden betaald. Ik kan mij niet herinneren dat er andere bedragen zijn genoemd. Ik weet niets van afspraken van daarvoor. U vraagt of er is gesproken over een achterstand. Dat weet ik niet. Dat wil ik corrigeren, ik weet alleen het bedrag niet meer. Over de achterstand is besproken dat dat betaald moest worden. Met betrekking tot het bedrag van € 250,00 vraagt u aan mij of er is gesproken over een terugwerkende kracht of over de vraag vanaf welke datum dat bedrag zou gelden. Dat zal ongetwijfeld gezegd zijn, dat kan ik mij in dit gesprek niet herinneren. Er zijn meerdere gesprekken geweest na dit gesprek, maar niet over de prijs. We zijn tot het bedrag van € 250,00 gekomen op voorstel van mij. Ik weet niet hoe ik tot dat bedrag ben gekomen, ik denk dat het een soort van onderhandeling was. Het antwoord van [geïntimeerde] was: als er maar betaald wordt. […]
U vraagt of ik blijf bij de schriftelijke verklaring zoals overgelegd als productie 3 bij conclusie van antwoord. Mijn antwoord daarop is ja. U vraagt of voor mij duidelijk was dat [geïntimeerde] instemde met mijn voorstel. Dat is het geval want hij verlangde betalingen in contanten. Er was geen twijfel. We zijn uit elkaar gegaan en hebben de handen geschud. […]
U vraagt of er op 2 februari 2019 is gesproken over een bedrag van € 500.00. Er is over van alles gesproken. Er is niet gesproken over een bedrag van € 500,00. […]”
6.6.4.
Ook de vrouw van [geïntimeerde], [naam 2] (hierna: [naam 2]), heeft op 24 november 2022 een getuigenverklaring afgelegd ten overstaan van de kantonrechter. Daarin heeft zij, voor zover hier relevant, het volgende verklaard:
“[…] U vraagt mij naar een gesprek wat zou hebben plaatsgevonden op 2 februari 2019. Er was inderdaad een gesprek. De huurachterstand van mevr. [appellante] was intussen opgelopen tot 11 maanden en een bedrag van € 5.500,00. Het gesprek ging erover dat mevrouw [appellante] haar spullen elders wilde onderbrengen. Daarover hebben we het gehad. Bij dat gesprek waren aanwezig [geïntimeerde], [naam 1], [appellante] en ik. Het gesprek vond plaats aan de tafel in de achterkamer van onze woning. Aanleiding voor het gesprek was ook dat [naam 1] advies wilde hebben in een financiële kwestie. We hebben ook de huurachterstand van mevrouw [appellante] besproken. Er is afgesproken dat er eerst € 4.000,00 zou worden betaald, dat was mogelijk door een belastingteruggave. De rest zou [naam 1] later aanzuiveren. U vraagt mij of er toen ook gesproken is over de doorlopende huur. Daar heb ik geen herinnering aan. […]”
6.7.
Uit de verklaringen van [appellante], [geïntimeerde], [naam 1] en [naam 2] blijkt dat [appellante] en [geïntimeerde] het er op 2 februari 2019 over eens waren dat [appellante] op dat moment een huurachterstand had, waarover partijen toen met elkaar hebben gesproken. Dat [geïntimeerde] toen, zoals [appellante] verklaarde, heeft ingestemd met een maandelijkse huurprijs van € 250,00 (overeenkomend met een bedrag van € 83,33 per maand per container), kan naar het oordeel van het hof – gelet op de daar lijnrecht tegenover staande getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en [naam 2] – echter niet in voldoende overtuigende mate worden afgeleid uit de getuigenverklaringen van [appellante] en [naam 1] en de verdere door [appellante] geschetste omstandigheden.
6.8.
[appellante] heeft verklaard dat [naam 1] een voorstel aan [geïntimeerde] heeft gedaan van € 250,00 per maand in totaal met terugwerkende kracht tot het eerste moment dat de spullen in de container stonden, welk voorstel door hem – zonder onderhandeling – is geaccepteerd met de woorden “
dat is goed”. Uit de verklaringen van [naam 1] blijkt dat echter niet. Vanaf het moment van het gesprek zou er volgens [naam 1] € 250,00 per maand door [appellante] wegens huur aan [geïntimeerde] worden betaald ([naam 1] spreekt over “
nu te beginnen”). De gemaakte afspraak – volgens [naam 1] tot stand gekomen na onderhandeling, maar dan een waaraan hij geen gedetailleerde herinnering meer heeft – hield volgens hem in: “
3 containers voor een totaal prijs van € 250,00 per maand”. [appellante] heeft daarentegen verklaard dat juist niet zou zijn onderhandeld over dit bedrag. De verklaringen van [naam 1] en [appellante] zijn op dit punt tegenstrijdig aan elkaar en geven bovendien geen inzicht in de achtergrond en de reden waarom partijen – in afwijking van de eerder aangeboden prijs voor twee containers van € 500,00 voor twee of drie maanden en de reguliere huurprijs van € 250,00 per container – een huurprijs zouden hebben bepaald van
€ 250,00 per maand. Ook in haar processtukken heeft [appellante] dit niet uitgelegd. In het licht van de lijnrecht daartegenover staande verklaringen van [geïntimeerde] en zijn vrouw (die beiden verklaren dat alleen is gesproken over wanneer en op welke wijze welke bedragen zouden worden betaald door [appellante]), mocht een dergelijke verklaring wel van haar worden verwacht. Voor zover [appellante] betoogt (en als getuige verklaart) dat de door haar gestelde huurprijsafspraak blijkt uit een ruzie en een WhatsApp-gesprek die zij had met [naam 1] (na het gesprek), lag het op haar weg om de door haar bedoelde (privé)berichten in de procedure te brengen wanneer zij daarop een beroep wenste te doen; dat heeft zij niet gedaan, ook niet nadat de gemachtigde van [geïntimeerde] hierover was begonnen tijdens haar verhoor.
6.9.
Ook uit de latere WhatsApp-correspondentie tussen partijen volgt niet dat op 2 februari 2019 een prijs van € 250,00 per maand (en met ingang van de aanvang van de huurovereenkomst) is overeengekomen. Uit deze correspondentie blijkt slechts dat [appellante] zowel op 30 maart 2019 als op 26 juni 2019 aan [geïntimeerde] heeft gevraagd om een bon van wat zij heeft betaald (“
n bon van dat eerste gedeelte” en “
n bon” [van] “
het gene wat ik heb overgemaakt”). Ook blijkt hieruit dat zij op 4 juli 2019 haar gegevens aan [geïntimeerde] heeft doorgegeven (“
voor die facturen”) en op 8 augustus 2019 opnieuw heeft gevraagd om een factuur van de door haar gedane (twee) bankbetalingen. In geen van deze berichten spreekt [appellante] (of [geïntimeerde]) bijvoorbeeld over een (op 2 februari 2019 overeengekomen) huurprijs van € 250,00 per maand. Evenmin geeft zij (of [geïntimeerde]) in deze berichten aan dat daarmee de huurachterstand al bijna is ingelopen of hoe hoog de betalingsachterstand op dat moment nog is.
6.10.
Ook de schriftelijke verklaring(en) van [naam 3] en [naam 4] kan niet dienen als bevestiging van de stelling van [appellante] dat op 2 februari 2019 (met terugwerkende kracht) een huurprijs van € 250,00 per maand is overeengekomen. De verklaring van 4 augustus 2020 gaat enkel over het mogelijk overnemen van de spullen uit de containers door deze heren, welke spullen op 28 november 2019 door hen zijn bezichtigd. In de aanvullende verklaring (het tweede blad van productie 3a bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg) schrijft [naam 3] weliswaar dat [appellante] een bedrag van € 250,00 per maand had afgesproken met [geïntimeerde], maar vermeldt hij ook dat hij deze huurprijs kent omdat [appellante] dit hem verteld heeft (hij schrijft namelijk: “
jij[[appellante]]
en de Heer [geïntimeerde] hadden afgesproken toen jij[[appellante]]
de loods en zeecontainers in gebruik nam vertelde je”). Uit deze aanvullende schriftelijke verklaring van [naam 3] blijkt niet meer dan dat hij van [appellante] heeft gehoord dat de huurprijs € 250,00 per maand zou zijn. Op welke datum [appellante] dat tegen hem (en of [naam 4]) zou hebben verteld, in welke context en met welke reden, blijkt niet uit deze verklaring. In hoeverre [naam 4] en/of [naam 3] in aanvulling op hun schriftelijke verklaringen meer of anders zouden kunnen verklaren over en/of met betrekking tot het moment van totstandkoming van de door haar gestelde prijsafspraak op 2 februari 2019 en/of het moment waarop zij daarover in kennis zijn gesteld, heeft [appellante] dan onvoldoende toegelicht. Het hof ziet daarom geen aanleiding om [appellante] de gelegenheid te geven om deze personen als getuige te doen horen.
6.11.
Na het gesprek op 2 februari 2019 heeft [appellante] enkele bedragen aan [geïntimeerde] betaald. Niet in geschil is dat [appellante] de volgende bedragen heeft betaald aan [geïntimeerde]:
een bedrag van € 1.500,00 op 4 februari 2019 per bankoverschrijving;
een bedrag van € 500,00 op 15 april 2019 per bankoverschrijving;
een bedrag van (in elk geval) € 2.000,00 in totaal per contante betaling in enveloppen. De eerste contante betaling was op 26 juni 2019. Later hebben nog meer contante betalingen plaatsgehad, namelijk op 19 oktober 2019, 11 december 2019 en 4 februari 2020. De vraag of [appellante] ook op 28 mei 2020 een bedrag van € 500,00 aan [geïntimeerde] heeft betaald, zal hierna worden behandeld vanaf rov. 6.22.
6.12.
De bankoverschrijvingen door [appellante] zijn niet voorzien van een betalingskenmerk, zodat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat het mogelijk zou kunnen gaan om betalingen overeenkomstig de door [appellante] gestelde op 2 februari 2019 gemaakte huurprijsafspraak. Daarna heeft [appellante] alleen nog contante betalingen aan [geïntimeerde] gedaan. In de tussen partijen vanaf dat moment gevoerde WhatsApp-correspondentie – waarin door partijen ook soms wordt gerefereerd aan die contante betalingen – ziet het hof ook geen aanknopingspunten waaruit de gestelde huurprijsafspraak kan worden afgeleid. [appellante] (of [geïntimeerde]) heeft in geen van deze berichten bedragen genoemd of kenbaar gemaakt wat de stand van zaken met betrekking tot de huurachterstand was. Dat [geïntimeerde] op 30 maart 2019 zegt: “
Je vriendje zou nog keer restant brengen van de afgelopen periode”, duidt er weliswaar op dat [naam 1] namens [appellante] nog contante betalingen aan [geïntimeerde] zou doen, maar zegt nog niets over de hoogte van dit restant of de periode waarop de betaling(en) dan betrekking zouden hebben. Ook de aantekening die [appellante] zelf stelt te hebben gemaakt op 26 juni 2019 (namelijk: “
€ 500,00 zie app afspraak”), geeft geen blijk van de door haar voorgestane huurprijsafspraak. In het bijbehorende WhatsApp-bericht van 26 juni 2019 schrijft [appellante] niet meer dan dat zij die dag “
wat geld[komt]
brengen”. Ook dit zegt niets over de gestelde op 2 februari 2019 gemaakte huurprijsafspraak.
6.13.
Ter nadere bewijslevering heeft [appellante] in haar memorie van grieven nog aangeboden Diana Kamies (hierna: Kamies) en de beheerder Van der Zande te horen als getuigen. Dit bewijsaanbod van [appellante] is naar het oordeel van het hof echter onvoldoende specifiek. [appellante] heeft namelijk niet toegelicht of en in hoeverre Kamies en/of de Van der Zande kennis hebben (genomen) van de afspraak die op 2 februari 2019 tussen partijen zou zijn gemaakt. [appellante] heeft niet gesteld dat bij het gesprek van 2 februari 2019 nog meer of andere personen aanwezig waren dan zijzelf, [geïntimeerde] en [naam 1]. [appellante] heeft ook niet gesteld dat Kamies en/of Van der Zande op of korte tijd na 2 februari 2019 door haar op de hoogte zijn gesteld van de gestelde prijsafspraak (noch met welke reden). Een dergelijke toelichting mocht in dit geval, gelet op het partijdebat, wel van [appellante] worden verwacht. Op zijn minst moest door [appellante] in dit geval worden aangegeven dat deze genoemde getuigen op enig moment kennis hebben genomen van het door haar gestelde feit dat op 2 februari 2019 een prijsafspraak van € 250,00 per maand is gemaakt. Nu zij dat niet heeft gedaan, en heeft volstaan met dat zij kunnen verklaren omtrent de (totstandkoming van) de huurprijs, wordt haar bewijsaanbod – als te weinig specifiek – gepasseerd.
(b) Contante betaling(grief II)
6.14. Partijen twisten over de vraag of [appellante] in totaal een bedrag van € 2.000,00 of € 2.500,00 contant aan [geïntimeerde] heeft betaald. Volgens [appellante] heeft namelijk een extra contante betaling plaatsgevonden op 28 mei 2020. De kantonrechter heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat een contante betaling van € 500,00 aan [geïntimeerde] is gedaan op 28 mei 2020.
6.15.
Het hof is van oordeel dat [appellante] niet erin is geslaagd bewijs te leveren van haar stelling dat een contante betaling van € 500,00 aan [geïntimeerde] is gedaan op 28 mei 2020 en overweegt daartoe het volgende.
6.16.
Het hof stelt voorop dat [appellante] tijdens de zitting in de eerdere procedure tussen [bedrijf] B.V. en [appellante] heeft verklaard dat zijzelf in totaal een bedrag van € 2.500,00 in enveloppen aan [geïntimeerde] heeft voldaan, zo ook het bedrag van € 500,00 op 28 mei 2020. Zij heeft in de loop van de procedure bij de kantonrechter, en ook tijdens de zitting bij dit hof, verklaard dat zij aantekeningen in haar telefoon maakte wanneer zij een betaling deed aan [geïntimeerde]. In de door haar in de procedure gebrachte notitie daarvan, is vermeld “
28 mei € 500 afspraak via [naam 5] gesprek thuis bij hem, [geïntimeerde] was hierbij. [naam 1] heeft hem 500 euro contant gegeven”. Vervolgens heeft [appellante] conform deze notitie haar stelling op dit punt gewijzigd en het standpunt ingenomen dat niet zijzelf dit bedrag van € 500,00 in een envelop aan [geïntimeerde] heeft betaald, maar dat [naam 1] dit bedrag op 28 mei 2020 in contanten aan [geïntimeerde] heeft overhandigd.
6.17.
Zowel [appellante] als [naam 1] heeft hierover een getuigenverklaring afgelegd ten overstaan van de kantonrechter. Ook [naam 5] en [geïntimeerde] hebben getuigenverklaringen afgelegd met betrekking tot de gestelde betaling op 28 mei 2020.
6.17.1.
[appellante] heeft, voor zover hier relevant, het volgende verklaard op 24 november 2020:
“[…] We hadden een gesprek met [geïntimeerde], met wij bedoel ik [naam 1], [naam 5] en ik. Het gesprek was bij [geïntimeerde] thuis. Het gesprek ging over de spullen in de container en dat [naam 5] deze heeft gebruikt. Aan het einde van het gesprek heeft [naam 1] € 500,00 aan [geïntimeerde] gegeven. Er is in dat gesprek voor zover ik weet niet gesproken over de betaling. Ik weet dat [naam 1] dat bedrag betaald heeft omdat ik [naam 1] het bedrag thuis heb zien tellen en ik [naam 1] het geld heb zien geven. Het geld is contant betaald, ik weet niet in wat voor briefjes dat is geweest. Hij had het geld in zijn portemonnee. Ik maakte altijd een notitie in mijn telefoon van betalingen. Ten tijde van de betaling waren dezelfde mensen nog aanwezig. [naam 1] heeft niets erbij gezegd en [geïntimeerde] heeft ook niets gezegd. Ik heb geen kwitantie van [geïntimeerde] ontvangen, ook niet van de eerdere betalingen. Dat de datum van betaling 28 mei was, weet ik omdat ik een notitie in mijn
telefoon heb gemaakt. […]
De aanleiding voor het gesprek op 28 mei was niet de betaling maar de situatie van de
spullen met betrekking tot [naam 5]. […]”
6.17.2.
In zijn schriftelijke verklaring heeft [naam 1] niet vermeld dat hij op 28 mei 2020 een bedrag van € 500,00 contant aan [geïntimeerde] zou hebben betaald. In zijn getuigenverklaring, van 24 november 2020, heeft hij daarover, voor zover hier relevant, het volgende verklaard:
“[…] U vraagt of ik een herinnering aan heb dat ik op 28 mei 2019 € 500,00 heb betaald aan [geïntimeerde]. Ik moet kijken wat voor dag dat was, ik weet dat niet zo. Ik hoor u zeggen dat het een dinsdag was. Ik besef dat het in 2019 was en dat ik toen net geopereerd was, ik werkte toen dus niet. U vraagt mij of ik een concrete herinnering heb aan de betaling van dit bedrag. Ik heb daar geen herinnering aan. Als ik betaalde gebeurde dat door aan te bellen en het geld te overhandigen of door het geld in de brievenbus te doen. Ik weet niet precies hoe vaak ik heb betaald, dat heb ik niet bijgehouden. Ik denk dat het vijf keer is geweest. Nu ik er verder over na denk weet ik dat ik ook één keer betaald heb aan de tafel. Ik heb toen een bedrag van € 500,00 uit mijn portemonnee betaald. U vraagt wie daarbij aanwezig waren. Dat is een goede vraag, in ieder geval [appellante]. [geïntimeerde] en ik, en misschien zijn vrouw. Ik weet niet waarover dat gesprek toen ging. Ik heb nooit een kwitantie gezien. Ik weet niet of ik vooraf met [appellante] had besproken dat ik dit bedrag zou betalen. U vraagt hoe ik weet dat ik een bedrag van € 500,00 heb betaald. Omdat ik dat weet. Ik wilde het oplossen, het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellante] en geld betalen kan daarbij helpen. […]”
6.17.3.
[naam 5] heeft op 7 februari 2023, voor zover hier relevant, het volgende verklaard:
“[…]Er is een gesprek geweest op 28 mei 2020 over de verhuur door mij van sportartikelen van mevrouw [appellante]. Er is daarbij geen betaling gedaan. Er is daarbij ook niet over betaling gesproken. Bij dat gesprek waren aanwezig mijn vader, [appellante], [naam 1] en ik. Mijn moeder liep af en toe in en uit. Het gesprek vond plaats bij mijn ouders thuis. Dat het gesprek heeft plaatsgevonden op 28 mei weet ik aan de hand van de Whatsapp-berichten waarin die afspraak is gemaakt. Ik heb de Whatsapp historie daarop nagelezen. Er is geen contante
betaling gedaan, anders kon ik mij dat wel herinneren. […]”
6.17.4.
[geïntimeerde] heeft op 24 november 2022, voor zover hier relevant, het volgende verklaard:
“[…] Op die dag is geen enkele betaling gedaan. Ik heb het hele gesprek van die dag opgenomen. Nergens is te horen dat er een bedrag betaald is. […]”
6.17.5.
[geïntimeerde] heeft daarnaast een geluidsopname in de procedure gebracht van het gesprek op 28 mei 2020. Uit deze geluidsopname zou volgens [appellante] blijken, althans daarop zou te horen zijn, dat geld wordt geteld of door de vingers gaat.
6.18.
Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat het gesprek op 28 mei 2020 plaatsvond in het kader van het (eventueel) gebruiken van de door [appellante] opgeslagen spullen door [naam 5]. Daarmee staat vast dat het gesprek op deze dag niet ging over de door [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigde huurprijs. De hiervoor genoemde geluidsopname bevestigt dat de huurprijs en/of de hoogte van de huurachterstand toen niet ter sprake is gekomen. Naar het oordeel van het hof is in de geluidsopname niet te horen dat er geld is overhandigd door [naam 1] aan [geïntimeerde]. Het hof stelt na het luisteren van de opname vast dat na minuut 59:30 de achtergrondgeluiden wat ‘rommelig’ zijn. De woorden “
wat is dat?” hoort het hof – anders dat [appellante] stelt – niet in/rond minuut 59:30. De woorden “
dat hebben we wel weer” en “
dat moet je niet pakken van me” zijn aan het slot van de opname te horen. Dat deze uitspraken – zoals [appellante] stelt – betrekking zouden hebben op het doen van een contante betaling, kan het hof echter niet afleiden uit deze bewoordingen. Indien er voor het einde van het gesprek een contante betaling zou zijn gedaan, ligt het veeleer in de rede dat [geïntimeerde] op enig moment zou zeggen “
dankjewel” of op een bepaalde manier zijn bevestiging van de ontvangst van een geldbedrag hardop zou hebben uitgedrukt. Nu er helemaal geen woorden worden gebruikt die kunnen worden begrepen als een bevestiging van een betaling, leidt dit – gelet op de aanleiding en de context waarin dit gesprek plaats heeft gehad (het gesprek ging over de spullen van [appellante] en niet over de achterstallige huur) – tot de conclusie dat deze geluidsopname onvoldoende duidelijk is om te kunnen concluderen dat er op de achtergrond geldbiljetten worden geteld (en hoeveel en van welke waarde), die vervolgens (stilzwijgend) worden overhandigd aan [geïntimeerde]. Voor nader onderzoek naar de achtergrondgeluiden in deze opname, ziet het hof daarom evenmin aanleiding.
6.19.
Volgens [appellante] heeft de kantonrechter de verklaring van [naam 1] daarnaast ten onrechte als onvoldoende consistent aangemerkt en zij voert daarbij aan dat zij bij het verhoor van [naam 1] niet heeft gesouffleerd en dat laatstgenoemde zo’n influistering vanwege gehoorverlies ook niet zou hebben kunnen horen. Wat er van dat alles zij, ook het hof stelt vast dat [naam 1] zijn verklaring gedurende het getuigenverhoor wijzigde. Naar het oordeel van het hof is deze verklaring mede daarom onvoldoende overtuigend om te kunnen dienen als onderbouwing van de stelling en verklaring van [appellante] dat op 28 mei 2020 een bedrag van € 500,00 contant aan [geïntimeerde] is betaald door [naam 1]. Hoewel het mogelijk is dat [naam 1] zich tijdens het getuigenverhoor plotseling herinnerde dat hij die bewuste dag een betaling had gedaan aan [geïntimeerde], doet deze tournure wel afbreuk aan de geloofwaardigheid van deze bij de uitkomst van de zaak (financieel) betrokken getuige. Daarbij weegt het hof mee dat [naam 1] de betaling in zijn eerdere schriftelijke verklaring niet noemde en [appellante] zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat zijzelf (per envelop) – en niet [naam 1] (persoonlijk) – deze betaling aan [geïntimeerde] had gedaan. Omdat [geïntimeerde] steeds, ook als getuige onder ede, heeft betwist dat hij op 28 mei 2020 een bedrag van € 500,00 contant heeft ontvangen (wat [naam 5] heeft bevestigd) acht het hof het bewijs niet geleverd.
6.20.
Aan nadere bewijslevering van haar stelling dat [naam 1] een bedrag van € 500,00 aan [geïntimeerde] heeft betaald op 28 mei 2020 wordt niet toegekomen. Alle personen die op die dag aanwezig waren bij het gesprek, hebben ten overstaan van de kantonrechter al een getuigenverklaring afgelegd. Nu in dit geval ook [appellante] en [naam 1] al als getuigen zijn gehoord, mocht van [appellante] worden verwacht dat zij nader zou aangeven in hoeverre zij en/of [naam 1] meer of anders kan verklaren dan zij ieder al hebben gedaan. Een dergelijke toelichting ontbreekt. [appellante] heeft in haar memorie van grieven namelijk slechts aangegeven dat zij en [naam 1] kunnen verklaren omtrent de contante betalingen die (namens) [appellante] aan [geïntimeerde] zijn gedaan. Dat is in dit geval onvoldoende om [appellante] toe te laten tot nadere bewijslevering.
6.21.
Dit betekent dat ook grief II faalt, net als grief III waarmee [appellante] opkomt tegen de door de kantonrechter vastgestelde huurachterstand (tot 1 augustus 2021) en betalingsverplichting.
(c) Het beroep op opschorting (grief IV) slaagt niet6.22. [appellante] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat haar beroep op opschorting faalt. In hoger beroep heeft zij haar beroep op opschorting nader toegelicht. [appellante] legt aan haar beroep op opschorting ten grondslag dat [geïntimeerde] kan worden verweten dat hij [naam 5] onrechtmatig toegang heeft verleend tot de spullen van [appellante] en zaken aan [naam 5] heeft afgegeven. Als gevolg daarvan is [geïntimeerde] volgens [appellante] (mede) aansprakelijk voor de door haar geleden schade. Bij ontruiming van de containers stelde zij vast dat sprake was van beschadigde spullen en dat er spullen ontbraken. Op grond van dat onrechtmatig handelen (waarbij zij niet uitsluit dat [geïntimeerde] zelf spullen heeft beschadigd door deze zonder haar medeweten te verplaatsen), komt haar een beroep op een opschortingsrecht toe, aldus [appellante].
6.23.
[appellante] beoogt in dit geval haar betalingsverplichting op te schorten met het oog op een toekomstige verrekenmogelijkheid. Op zichzelf is in dit geval wel sprake van feitelijke samenhang tussen de wederzijdse vorderingen, in de zin van artikel 6:52 BW, maar [appellante] kan de door haar verschuldigde huurbetalingen aan [geïntimeerde] alleen opschorten als op voorhand een oordeel kan worden gevormd over (de omvang van) haar (tegen)vordering en daarmee over de vraag of er ook in omvang voldoende samenhang is om opschorting te rechtvaardigen. Dat oordeel is in deze procedure niet op voldoende verantwoorde wijze te geven. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.
6.24.
De gestelde schade heeft [appellante] nog niet in rechte gevorderd: niet in reconventie en ook niet in een afzonderlijke procedure. Volgens [appellante] is zij echter voornemens – zo heeft zij tijdens de zitting bij het hof aangekondigd – om [geïntimeerde] in een aparte procedure aan te spreken voor de door haar gestelde geleden schade aan haar spullen. De door [appellante] daaraan ten grondslag gelegde wanprestatie of onrechtmatige daad van [geïntimeerde] heeft zij in deze procedure slechts summierlijk onderbouwd met verwijzing naar enkele foto’s van de door haar bij [geïntimeerde] (voorheen) opgeslagen spullen (productie 22 bij memorie van grieven). Het enkele feit dat in deze lijst is vermeld dat haar spullen zijn beschadigd of ontbreken, kan niet leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] die schade heeft toegebracht en/of die spullen mede door zijn toedoen zijn kwijtgeraakt. Ook het gegeven dat [geïntimeerde] de enige zou zijn geweest met toegang tot de containers (omdat hij over de sleutels beschikte), kan zonder verdere toelichting niet leiden tot die conclusie. Waaruit zou kunnen blijken dat de schade aan de spullen veroorzaakt is door het handelen van [geïntimeerde] (door het aan [naam 5] verlenen van toegang tot de containers en/of het door hem ter beschikking stellen van deze spullen aan [naam 5] en/of het door hem zelf verplaatsen en daarbij beschadigen van haar spullen), heeft zij – gelet op het verweer van [geïntimeerde] dat [appellante] daarover met [naam 5] afspraken had gemaakt en veelal sprake is van normale gebruikssporen – in deze procedure onvoldoende onderbouwd. Het hof kan op basis van wat [appellante] in deze procedure heeft aangevoerd daarom, niet aannemen dat zij jegens [geïntimeerde] aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens onrechtmatige daad die opschorting van het nakomen van haar harde verplichting om huur te betalen rechtvaardigt. Het beroep op opschorting slaagt daarom niet.
Wettelijke (handels)rente (grief V)6.25. Het hof stelt voorop dat uit het lichaam van de inleidende dagvaarding (bladzijde 4 onder het kopje “wettelijke rente”) blijkt dat [geïntimeerde] handelsrente ex artikel 6:119a BW vordert over de door hem gevorderde hoofdsom. In haar conclusie van antwoord (bladzijde 12) heeft [appellante] dat ook zo begrepen. Op grond van artikel 6:119a lid 1 BW is wettelijke handelsrente verschuldigd bij vertraging in de voldoening van een geldsom in het geval van een handelsovereenkomst. Tussen partijen staat ter discussie of de huurovereenkomst tussen partijen een handelsovereenkomst is.
6.26.
Wil een aanspraak op vertragingsschade binnen het regime van artikel 6:119a BW vallen, dan dient sprake te zijn van:
een rechtsverhouding die is gebaseerd op een overeenkomst;
op basis van welke overeenkomst een betaling dient te worden verricht (om baat);
de betaling dient verband te houden met het leveren van goederen of het verrichten van diensten (een verplichting om iets te leveren of te doen);
ie tot stand is gekomen tussen natuurlijke personen die een onderneming voeren (uitoefening van beroep of bedrijf), dan wel tussen rechtspersonen, of tussen een natuurlijke persoon-ondernemer en een rechtspersoon.
Wordt aan een van deze voorwaarden niet voldaan, dan is geen sprake van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW en is het gewone regime van artikel 6:119 BW van toepassing.
6.27.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] de huurovereenkomst is aangegaan in het kader van de uitoefening van haar bedrijf. De aan haar onderneming toebehorende spullen heeft zij in de containers van [geïntimeerde] opgeslagen en zij heeft gevraagd de facturen op naam van haar onderneming “[bedrijfsnaam]” te zetten.
6.28.
[geïntimeerde] stelt dat ook hij de huurovereenkomst als zakelijke verhuurder is aangegaan. [appellante] betwist dat dit het geval is, omdat zij de huurovereenkomst met [geïntimeerde] in persoon is aangegaan. Het hof is van oordeel dat ook [geïntimeerde] in dit geval moet worden aangemerkt als een verhuurder die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf. Hoewel in rechte is komen vast te staan dat niet [bedrijf] B.V. maar [geïntimeerde] in persoon heeft gecontracteerd met [appellante], neemt dit niet weg dat de containers zich feitelijk bevonden op het terrein van [bedrijf] B.V. en de (per bankoverschrijving gedane) betalingen door [appellante] zijn voldaan op een bankrekening van deze vennootschap. Dat [geïntimeerde] in privé handelde, zoals [appellante] betoogt, blijkt niet uit deze omstandigheden. De gevorderde wettelijke handelsrente is daarom toewijsbaar.
Buitengerechtelijke incassokosten (grief VI)6.29. Tot slot twisten partijen over de vraag of [appellante] een vergoeding wegens buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is aan [geïntimeerde]. Volgens [appellante] kan [geïntimeerde] in het geheel geen aanspraak maken op vergoeding van deze kosten, omdat hij op 22 juli 2021 om 16.01 uur een e-mail heeft gestuurd waarin hij aanspraak maakt op vergoeding van een bedrag van € 0,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten. Het hof begrijpt dat [appellante] meent dat deze e-mail de eerdere e-mail (op 13.14 uur) en bijbehorende brief rectificeert of ongedaan maakt. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] niet op basis van deze brief (waarin overigens ook de door [appellante] te betalen hoofdsom kennelijk per abuis op € 0,00 is gesteld), kunnen aannemen dat [geïntimeerde] weer afstand deed van de eerdere brief met hetzelfde dossiernummer (22100817), met daarin de vermelding van een bedrag wegens aangezegde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
6.30.
[appellante] betwist verder niet dat [geïntimeerde] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden door hem zijn verricht. Nu het door [geïntimeerde] gevorderde, en door de kantonrechter toegewezen, bedrag wegens buitengerechtelijke incassokosten overeenstemt met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief – en overigens ook overeenkomt met het bedrag dat is vermeld in de brief gevoegd bij de eerdere e-mail van 22 juli 2021 om 13.14 uur – is de gevorderde vergoeding ter hoogte van € 1.137,40 toewijsbaar.
Conclusie en proceskosten6.31. De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.32.
Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] op:
griffierecht € 783,00
salaris advocaat € 3.035,00 (2,5 punten × tarief III à € 1.214,00)
nakosten € 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.996,00
6.33.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals vermeld in de beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 10 mei 2023,
7.2.
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 3.996,00, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald,
7.3.
bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft betaald,
7.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad,
7.5.
wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, J.J. van der Helm en R.F. Groos, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.