ECLI:NL:GHDHA:2025:1230

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
BK-23/299
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns wegens voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag accijns van € 105.776 die aan belanghebbende was opgelegd wegens het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had de naheffingsaanslag opgelegd na een controle door de politie op 10 april 2019, waarbij 550.000 sigaretten zonder accijns zijn aangetroffen in een kelderbox. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd afgewezen. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. In hoger beroep heeft belanghebbende de uitspraak van de Rechtbank bestreden, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende de sigaretten voorhanden had. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 500. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen sprake was van onterecht handelen door de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/299

Uitspraak van 26 juni 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M. Shaaban)
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 februari 2023, nummer SGR 22/5091.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag accijns van € 105.776 opgelegd (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 8.242 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. Dit bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is € 50 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 mei 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 10 april 2019 heeft de politie een controle uitgevoerd bij een kelderbox aan het [adres 1] te [woonplaats 1] . Belanghebbende is ten tijde van deze controle tezamen met een andere persoon aangetroffen in de nabijheid van deze kelderbox.
2.2.
In deze kelderbox heeft de politie, 550.000 sigaretten, verpakt in 27.500 pakjes en 55 dozen, aangetroffen (zie proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2019, nummer […] (zie 2.4) in combinatie met een kennisgeving van inbeslagname van 10 april 2019, nummer […] (zie 2.8.1), proces-verbaal van 23 april 2019, nummer […] (zie 2.8.2) en het “overdrachtsformulier naar douane” van 12 april 2019 (zie 2.8.3)). Voorts heeft de politie 5.253 gram rooktabak aangetroffen. Op de sigarettenpakjes en de tabak waren geen accijnszegels aangebracht als vereist ingevolge artikel 73, lid 1, van de Wet op de accijns (WA).
2.3.
Bij de controle heeft de politie de sleutels van de kelderbox en de sleutel van de centrale hal die toegang geeft tot de kelderboxen in het bezit van belanghebbende aangetroffen.
2.3.
Belanghebbende en de medeverdachte zijn op 11 april 2019 door de politie verhoord. Van de verhoren zijn processen-verbaal van verhoor opgemaakt.
2.4.
In het door de verbalisanten opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, van 11 april 2019, nummer […] , is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Op woensdag 10 april 2019 waren wij verbalisanten, [naam 1 en naam 2] belast met een surveillance te [woonplaats 1] .
Omstreeks 20:27 uur kregen wij van de centralist van de politie-meldkamer het verzoek
om naar de [adres 1] te [woonplaats 1] te gaan in verband met een verdachte situatie.
(…)
Aanrijdend belde ik, [naam 1], met de melder. Ik vroeg haar of zij kentekens had van beide voertuigen. Ik hoorde haar zeggen dat de zwarte BMW het kenteken […] had en dat de witte bestelbus het kenteken […] had.
Ik hoorde haar zeggen dat zij vanuit haar woning nog steeds de drie mannen en beide voertuigen op het [adres 1] zag staan. Ik hoorde haar zeggen dat de personen in en uit de kelderbox van de flat van [adres 1] [nummer] heen en weer liepen met dozen. Ik hoorde haar zeggen dat de toegangsdeur naar deze kelderboxen rood van kleur was en direct achter de geparkeerde witte bestelbus was gesitueerd.
(…)
Kort hierna, omstreeks 20:41 uur kwamen wij ter plaatse op de genoemde locatie.
Wij zagen dat de locatie een flat betrof, onder de woningen bevonden zich
kelderboxen.
Wij zagen bij de genoemde centrale deur van de kelderboxen de genoemde witte
bestelbus staan, de bestelbus had het volgende kenteken: […].
Op het parkeerterrein op het [adres 1] stond een zwarte BMW, voorzien van het
kenteken: […].
Wij stonden voor de centrale deur van de kelderboxen en hoorden dat er personen
binnen waren want wij hoorden voetstappen.
Wij hoorden deze personen zachtjes praten en wij hoorden gerammel van sleutels.
Ik, [naam 1], klopte tegen de centrale deur waarop het direct opvallend stil werd.
Ik, [naam 2], liep naar de achterzijde van de kelderboxen en zag twee personen uit de centrale hal van de kelderboxen komen.
Deze personen betroffen de door ons later aangehouden verdachten: [naam belanghebbende] van [geboortedatum] te [geboorteplaats] en [weggelakt].
(….)
Bij verdachte [belanghebbende] werd een sleutel van de genoemde bestelbus aangetroffen en daarnaast troffen we bij hem 2 gsm’s, 475 euro en een sleutelbos met meerdere sleutels aan.
Met een sleutel die aan de sleutelbos zat, kreeg ik, [naam 2], toegang tot de centrale hal van de kelderboxen en met een andere sleutel die aan de sleutelbos zat kreeg ik toegang tot de kelderbox [nummer].
In deze kelderbox met nummer […] zag ik, [naam 2], meerdere opgestapelde dozen staan. De dozen waren niet gefrankeerd en / of voorzien van adressen.
Ik, [naam 2], opende 2 dozen en zag dat er in deze dozen meerdere sigarettendoosjes in zaten.
In totaal troffen wij 55 dozen aan met een totaal aan 27.500 sigaretten van het merk Marlboro.
De pakjes sigaretten waren niet voorzien van een accijnszegel.
Hierop hielden wij de verdachten om 20:55 uur aan ter zake heling.
De melder / getuige kwam zich kort hierna bij ons melden en verklaarde dat hij de
twee aangehouden verdachten zowel in kelderbox [nummer] als in kelderbox [nummer] had gezien en dat deze activiteiten al enkele dagen speelde. (…)”
2.5.
In het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte van 11 april 2019, nummer […] , is onder meer het volgende opgenomen (in dit proces-verbaal wordt de eerder vermelde kelderbox aangeduid als “schuur”):
“(…)
[V:] Nadat je bij de markt ben weggegaan, wat heb je toen gedaan?
[A:] Naar de zaak. Onderweg heb ik met kennissen en vrienden gebeld of sigaretten af te nemen. Iedereen wilde wel. Toen ik op de zaak kwam heb ik die geopend. Die vriend die mij in de winkel helpt was er toen ook. Een andere vriend van mij, die jongen die ook is aangehouden, kwam ook bij mij langs. We hebben even koffie zitten drinken. Hij komt volgens mij uit [woonplaats 2] . Ik heb hem gevraagd of hij mij wilde helpen met lossen van die sigaretten. We moesten dan even snel heen- en weer naar [woonplaats 1] . Hij wilde dat wel.(…)
(…)
[V:] Jij zegt dat je van de eigenaar van de schuur de sleutels hebt gekregen. Met de sleutels ben je naar de schuur gegaan. Wat heb je daar gedaan?
[A:] Ik en die vriend hebben de bus uitgeladen. Alle dozen die in de bus lagen zijn in de schuur [weggelakt] gelegd.
(…)”
2.6.1.
In het proces verbaal van verhoor getuige, van 10 april 2019, nummer […] , is onder meer het volgende opgenomen (in dit proces-verbaal wordt de eerder vermelde kelderbox aangeduid als “schuur/schuren”):
“(…) Vanaf januari zie ik geregeld meerdere personen staan rondom de ingang van de schuren zien staan aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . Ik zie dan dat er met dozen getild wordt. Eigenlijk altijd is er een BMW donker van kleur. Ik zie deze MBW wel eens aankomen en dan blijft de bestuurder in zijn auto zitten. Even later komt er dan een andere auto aan. Ik zie de bestuurder van de BMW dan uitstappen en naar de ingang van
de schuren lopen. Ik zie dan dat de bestuurder na een korte tijd naar buiten loopt met een doos, of soms wel met meerdere dozen en deze dan aan de auto geeft welke net is aan komen rijden. Ik heb dit meerdere malen gezien. Ik heb nooit gezien wat er in deze dozen zit.
Op 10 april 2019 zag ik dat de BMW stond geparkeerd aan de [adres 2] te [woonplaats 1] , tegenover de snackbar [naam] . Ik zag dat er meerdere auto's om de BMW stonden dit waren een Volvo zwart van kleur, Vermoedelijk een Toyota Yaris oud model grijs van kleur, witte auto merk onbekend en een witte bestelbus merk onbekend. Ik heb gezien dat er een persoon uit de grijze auto stapte en bij de BMW ging zitten. Ik zag dat deze persoon na ongeveer 15 minuten weer uit de BMW stapte en dat hij een plastic tas, geel van kleur beet had. Deze plastic tas had hij eerder niet. Ik zag dat de witte bestelbus en de BMW reden naar de [adres 1] en stopte voor de ingang van de schuren aldaar. Ik hoorde van mijn vrouw dat zij het niet vertrouwde en zij heeft de politie gebeld.(…)”
2.6.2.
In het proces verbaal van verhoor getuige, van 11 april 2019, nummer […] , is onder meer het volgende opgenomen (in dit proces-verbaal wordt de eerder vermelde kelderbox aangeduid als “schuur/schuren”):
“(…)
Vanaf januari zie ik geregeld mensen bij de ingang van de schuren staan aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . Ik zie altijd een donkerkleurige BMW staan. Ik heb de
bestuurder meerdere malen uit zien stappen en zag dat dit altijd de zelfde man was. Ik kan de man als volgt omschrijven:
(…)
Ik heb meerdere malen gezien dat de bestuurder van de BMW met de bewoners van huisnummer […] en […] heeft staan praten. Als ik dan langs liep deden ze snel de schuurdeur die behoren bij perceelnummer […] of […] dicht. Ik heb wel eens gezien dat ze met dozen liepen. Ik heb nooit gezien wat er in deze dozen zat. Dit alles heb ik dagelijks gezien en ook op verschillende tijdstippen.
(…)”
2.6.3.
In het proces verbaal van verhoor getuige, van 11 april 2019, nummer […] , is onder meer het volgende opgenomen (in dit proces-verbaal worden de eerder vermelde kelderboxen aangeduid als “schuren”):
"(…)
Vanaf januari zie ik geregeld meerdere auto's rondom de ingang van de schuren van de
flat staan aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . Ik zie dan altijd een donkerkleurige BMW staan. Ik heb vaker gezien dat er met plastictasjes en dozen heen en weer gelopen werd. Ik heb nooit gezien wat er in deze tassen of dozen zat.
Op 10 april 2019 zag ik dat de BMW stond geparkeerd aan de [adres 2] tegenover de snackbar [naam] . Ik zag dat de bestuurder van de BMW druk aan de telefoon was. Later kwam er een oude auto aangereden, deze was grijs van kleur. Ik heb niet op het kenteken gelet en kan u deze dus niet vertellen. Toen ik met mijn hond buiten liep ben ik langs deze auto gelopen en zag dat er twee personen in de auto zaten. Ik kan de bijrijder als volgt omschrijven:
(…).
De bestuurder van deze auto kan ik niet beschrijven daar heb ik niet op gelet. Ik zag dat de bijrijder van de grijze auto in de BMW ging zitten. Ik zag dat hij na ongeveer 15 minuten weer .uit de auto kwam met een gele plastic tas, deze plastic tas had hij eerder nog niet. Aangezien ik vaker heb gezien dat er met tassen en dozen getild werd vertrouwde ik het niet en heb de politie gebeld.”
2.7.
In het proces-verbaal van verhoor van belanghebbende van 11 april 2019, nummer […] , is onder meer het volgende opgenomen (waarbij ‘X’ de onder 2.5 vermelde medeverdachte betreft):
“V: Er is een grote hoeveelheid sigaretten aangetroffen en in beslag genomen. Wat kan
je daarover verklaren?
A: ik ben hiervan geschrokken. Ik heb hier niets mee te maken. Ik had niet verwacht
dat X dit deed.
V: Is het een mogelijkheid dat jij van de sigaretten af wist, aangezien jij hier in
het verleden in handelde, en deze sigaretten wilde verhandelen?
A: Ja ik was werkzoekende. Ik heb ook werk nodig. De intentie om in sigaretten te
handelen, had ik ook. Ik wilde dit in kleine hoeveelheden doen.
Ik begrijp van de advocaat dat het hier om grote aantallen ging en dat wilde ik niet
en schrok ik van. Ik had dus wel de intentie om te handelen maar ik wist niet dat dit
verboden was.
V: Dus wist jij dat er sigaretten verhandeld gingen worden voor je met X meeging?
A: Ja ik wist dat er sigaretten verhandeld gingen worden maar ik wist niet dat dit
verboden was.
V: Wat was er afgesproken met X?
A: Hij heeft mij niets verteld over de sigarettenhandel.
V: Hoe kan dat dan? Hoe wist jij dat er sigaretten verhandeld gingen worden?
A: Nee dit klopt niet. Ter verduidelijking ik ben werkzoekende en ik wilde werk.
Ik heb jullie verteld over X zijn werk, ik wist niet dat hij hierin handelde. U
heeft mij gevraagd wat ik over de handel weet.
V: Wij stelden net de vraag of je al wist dat er sigaretten verhandeld gingen worden.
A: Correctie, ik heb niet ja gezegd.
V: Om een lang verhaal kort ter maken is dat je er niets vanaf wist?
A: Nee, ik wist dat dus niet. Verder weet ik het niet. Mijn punt is dat ik met X
was en niet weet waarmee hij bezig was.
V: Je verklaard eerder dat je de intentie wel had en dat je wist van de
sigarettenhandel en nu ineens weet je het niet meer. Wat is het nu?
A: Er is dus nu sprake van een misverstand. Dit is slecht voor mij. Wat X betreft
wist ik van niets waar hij mee bezig was. Ik ben simpelweg alleen een vriend van hem.
V: Van wie zijn die sigaretten?
A: Dat weet ik niet.
(…)”
2.8.1.
In de kennisgeving van inbeslagname, van 10 april 2019, nummer […] , is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Inbeslagneming
(…)
Volgnummer 1
(…)
Object : Rookwaar
Aantal/eenheid : 550000 stuks
Merk/type : Marlboro
(…)”
2.8.2.
In het door een verbalisant opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, van 23 april 2019, nummer […] , is onder meer het volgende opgenomen:
“Op woensdag 10 april 2019 zijn er een groot aantal goederen inbeslaggenomen aan het [adres 1] (…) en (…) en bijbehorende kelderboxen in [woonplaats 1] . De inbeslaggenomen goederen betroffen onder andere sigaretten, tabak, rookwaar,
(nep)merkkleding, geld en 2 voertuigen. Met betrekking tot de accijnzen op de
sigaretten, tabak en overige rookwaren neemt de Douane dat deel van de zaak over. (…)
Goed(eren)
(…)
[…] , voeding/genotmiddelen,
rookwaar, 550000 stuks, Marlboro, Nederland
(…)”
2.8.3.
In het “overdrachtsformulier naar douane” van 12 april 2019, dat is opgemaakt naar aanleiding van de afgifte van de bij de controle aangetroffen goederen door de Politie Eenheid […] aan de douane, staat onder meer het volgende vermeld:
BHV-nummer
Zegel
Verdachte
Aantal
Dimensie
Omschrijving
[…]
[weggelakt]
550
Stuks
55 dozen. Per doos 50 sloffen met 10 pakjes aan 20 sigaretten Marlboro.
2.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 13 april 2022 een naheffingsaanslag accijns van € 105.776 opgelegd waarbij belanghebbende voor de accijns werd aangesproken wegens het voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet in de accijnsheffing zijn betrokken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Eiser stelt dat hij de sigaretten niet voorhanden heeft gehad noch betrokken was bij het voorhanden hebben van de sigaretten en de tabak. Daarnaast stelt eiser dat hij niet betrokken is geweest bij het verhandelen van de sigaretten en de tabak en geen wetenschap had hiervan. Hij is derhalve ten onrechte als belastingplichtige aangemerkt. Verder stelt eiser dat de naheffingsaanslag gematigd moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM en verzoekt hij om een vergoeding van immateriële schade.
9. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van onder andere tabaksproducten.[1] Ter zake van de uitslag tot verbruik van onder andere tabaksgoederen wordt accijns verschuldigd.[2] Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.[3] Onder tabaksproducten wordt verstaan het tot verbruik bereide tabak in de vorm van sigaren, sigaretten en rooktabak.[4] Indien van toepassing wordt accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan is betrokken.[5]
11. De bewijslast dat eiser kan worden aangemerkt als belastingplichtige rust op verweerder. Volgens verweerder heeft eiser de tabaksproducten voorhanden gehad dan wel is hij betrokken geweest bij het voorhanden hebben ervan in de zin van artikel 51, eerste lid, aanhef en letter b, WA. Vaststaat dat de sigaretten en de tabak zijn aangetroffen in een kelderbox op de locatie en dat eiser beschikte over de sleutel waarmee de kelderbox en de centrale hal van de kelderbox kon worden betreden. Daarmee staat vast dat eiser de feitelijke beschikkingsmacht heeft gehad over de sigaretten en de tabak en die sigaretten en die tabak voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b WA.
12. Daaraan doet niet af dat eiser, naar hij heeft betoogd, niet wist dat in de dozen sigaretten zaten waarover geen accijns was betaald. Uit de wetsgeschiedenis[6] volgt dat wetenschap geen vereiste is voor het kunnen aanmerken van een persoon als accijnsplichtig wegens (betrokkenheid bij) het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen.[7] Ook het Unierecht vereist geen wetenschap.[8] Verweerder heeft de naheffingsaanslag dus aan eiser kunnen en mogen opleggen.
13. Dat, zoals eiser stelt, uit de getuigenverklaringen niet blijkt dat hij een van de personen was die zij met dozen in en uit de kelderbox hebben zien lopen en dat hij enkel in de buurt van de locatie op de medeverdachte heeft gewacht, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 19 april 2019 blijkt duidelijk dat eiser is aangehouden bij het verlaten van de centrale hal van de kelderboxen.
14. Ter zitting heeft eiser gesteld dat verweerder in eerste instantie is uitgegaan van 27.500 sigaretten zoals blijkt het uit proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2019 zodat bij het opleggen van de naheffingsaanslag van het verkeerde aantal is uitgegaan en die naheffingsaanslag daardoor op een te hoog bedrag is vastgesteld. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2019 en het daarbij behorende overdrachtsformulier naar de douane blijkt echter duidelijk dat het gaat om 550.000 sigaretten in 55 dozen, zodat in het proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2019 kennelijk sprake is van een schrijffout.
15. Behoudens zich hier niet voordoende bijzondere omstandigheden geldt als uitgangspunt dat voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk een periode van twee jaar als redelijk wordt beschouwd.[9] De termijn vangt daarbij aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen[10], in dit geval 28 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 22 februari 2023, zodat de redelijke termijn niet wordt overschreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot toekenning van het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
16. De stelling van eiser dat de naheffingsaanslag moet worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM vindt geen steun in de wet- of regelgeving en jurisprudentie.
17. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
[1] Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f van de WA.
[2] Artikel 1, tweede lid van de WA.
[3] Artikel 2, eerste lid, onderdeel b van de WA.
[4] Artikel 29 van de WA.
[5] Artikel 51, eerste lid, onderdeel b van de WA.
[6] Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 8 en p. 23.
[7] Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11204.
[8] Hof van Justitie van de Europese Unie 10 juni 2021, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473.
[9] ECLI:NL:HR:2016:252, ro 3.4.2.
[10] ECLI:NL:HR:2016:252, ro 3.3.1.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente terecht zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Naheffingsaanslag accijns
5.1.
Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van tabaksproducten. Ingevolge artikel 1, lid 2, WA wordt ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen accijns verschuldigd. Op grond van artikel 2, lid 1, onderdeel b, WA wordt onder uitslag tot verbruik mede verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. De accijns wordt dan op grond van artikel 51, lid 1, onderdeel b, WA geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
5.2.
Met de onder 5.1 aangehaalde wetsbepalingen is uitvoering gegeven aan onder meer artikel 8, lid 1, onder b, van Richtlijn 2008/118/EG. De Hoge Raad heeft in dat kader geoordeeld dat uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, lid 1, onder b, van Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld (Hoge Raad 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.2.).
5.3.
Naast de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, kan ook de persoon die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige worden aangemerkt. Bovendien is niet vereist dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken. Zo verklaarde het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in het arrest van 10 juni 2021, C279/19, ECLI:EU:C:2021:473, voor recht dat ook de persoon die accijnsgoederen voorhanden heeft belastingplichtig is “ook al kan hij geen enkel recht of belang doen gelden met betrekking tot die goederen en weet hij niet dat het gaat om accijnsgoederen of – indien hij daar wel van op de hoogte is – weet hij niet dat de accijns over die goederen verschuldigd is geworden.”
5.4.
Op de Inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat het gestelde belastbare feit, in dit geval het voorhanden hebben dan wel het betrokken zijn bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen, zich heeft voorgedaan.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aan zijn bewijslast voldaan.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen (zie 2.1), is belanghebbende aangehouden komende uit de centrale hal die toegang gaf tot de kelderboxen. Bij deze aanhouding had belanghebbende een sleutelbos onder zich met daaraan de sleutels van de kelderbox en de centrale hal. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de medeverdachte (zie 2.5) dat belanghebbende gevraagd is mee naar [woonplaats 1] te reizen om de sigaretten te lossen en dat belanghebbende daar aangekomen heeft meegeholpen de sigaretten uit te laden.
5.6.
Belanghebbende stelt dat hij niet bij de centrale hal werd aangehouden maar op het parkeerterrein bij de flat aan het [adres 1] . Belanghebbende spreekt ook tegen dat hij wist dat er sigaretten zouden worden gelost en dat hij heeft deelgenomen aan het uitladen van de sigaretten (zie 2.7). Het Hof hecht evenwel geloof aan de verklaringen van de verbalisanten, de medeverdachte en de getuigen die voor belangrijke delen met elkaar overeenkomen. Gelet op de zeer gedetailleerde verklaring van de verbalisanten (zie 2.4) acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende vlak voor het moment van aanhouding uit de centrale hal van de kelderboxen kwam. Belanghebbende heeft niet weersproken dat hij bij de aanhouding in het bezit was van de eerder genoemde sleutels. Deze omstandigheden in onderling verband bezien zijn al voldoende om te oordelen dat belanghebbende de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad dan wel bij het voorhanden hebben daarvan betrokken was. Daarbij is niet relevant dat belanghebbende mogelijk niet wist dat er sigaretten werden uitgeladen die niet in de heffing van accijns waren betrokken. Voor het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen of de betrokkenheid daarbij is geen wetenschap vereist (zie 5.3).
5.7.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat hij geluidsfragmenten heeft van gesprekken van hem met de vader van de medeverdachte. Wat de vader van de medeverdachte heeft verklaard, doet, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet af aan hetgeen hiervoor in 5.6 is overwogen, omdat de vader van de medeverdachte niet aanwezig was op het moment van de aanhouding.
5.8.
Belanghebbende stelt verder dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2019 blijkt dat eerst is uitgegaan van 27.500 sigaretten, zodat de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld kan deze stelling niet worden gevolgd nu duidelijk blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2019, nummer […] (zie 2.8.2), en het daarbij behorende overdrachtsformulier naar de douane dat het gaat om 550.000 sigaretten in 55 dozen (zie 2.8.3). Deze aantallen worden ook vermeld in de kennisgeving van inbeslagneming van 10 april 2019, nummer […] (zie 2.8.1), zodat in het proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2019 (zie 2.4) kennelijk, gelijk de Inspecteur ook gemotiveerd heeft gesteld, sprake is van een schrijffout.
Beschikking belastingrente
5.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Vergoeding van immateriële schade
5.10.
Belanghebbende klaagt dat de Rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Deze klacht faalt. De Rechtbank heeft in overweging 15 van haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. De stelling van belanghebbende dat de redelijke termijn aanvangt op een eerder moment, namelijk 10 juli 2020, zijnde de datum waarop het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag aan belanghebbende werd meegedeeld, kan niet worden gevolgd. De verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006 leidt niet tot een ander oordeel. Dit arrest handelt over de overschrijding van de redelijke termijn in het geval een boete is opgelegd naast een navorderingsaanslag en is dan ook niet relevant voor de vaststelling of vergoeding van immateriële schade dient te worden verleend.
5.11.
Belanghebbende heeft ter zitting een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank is ingesteld op 31 maart 2023, terwijl de uitspraak van het Hof op 26 juni 2025 is gedaan. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna drie maanden. Er bestaat dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 226,75 (€ 907 x wegingsfactor 0,25).
6.2.
Voor vergoeding van griffierecht is geen aanleiding nu belanghebbende het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep eerst na 31 mei 2024 (de datum van het arrest van de Hoge Raad) heeft gedaan en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zich eerst na die datum heeft voorgedaan (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1. en 7.1.2.).

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van € 500, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep van € 226,75.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen W. de Wit
De beslissing is op 26 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.