In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 13 september 2023 geoordeeld dat de WOZ-waarde van een woning te hoog was vastgesteld op € 441.000. De Heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per 1 januari 2021. De Rechtbank verlaagde de waarde naar € 402.000 en vernietigde de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de mondelinge behandeling plaatsvond op 21 november 2024. De Heffingsambtenaar voerde aan dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en onderbouwde dit met een matrix van vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar. De proceskosten en het griffierecht werden niet vergoed.