ECLI:NL:GHDHA:2025:1363

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
200.355.286/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar de Verenigde Staten

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2021, van Nederland naar de Verenigde Staten. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2025, waarin de terugkeer van de minderjarige werd geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland was gebleven. De moeder stelde echter dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de VS was, aangezien zij en de vader in augustus 2024 naar de VS waren verhuisd en daar een leven hadden opgebouwd. Het hof heeft het hoger beroep van de moeder toegewezen en de bestreden beschikking vernietigd. Het hof oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige met de verhuizing naar de VS was overgegaan en gelastte de terugkeer naar de VS op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De vader had zich beroepen op een weigeringsgrond van het Verdrag, maar het hof oordeelde dat er geen ernstig risico bestond voor de minderjarige bij terugkeer naar de VS. De vader werd veroordeeld tot betaling van de kosten van de moeder in verband met de ongeoorloofde overbrenging.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.355.286/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 25-2405
zaaknummer rechtbank : C/09/682761
beschikking van de meervoudige kamer van 30 juni 2025
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , [staat] , de Verenigde Staten van Amerika,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.M. van Maanen te Amsterdam,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de nader te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1.
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van het hierna te noemen minderjarige [minderjarige] vanuit Nederland naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS). De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 20 mei 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige] geweigerd op de grond dat het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag) niet van toepassing is nu [minderjarige] (immer) zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft (behouden). De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij wil dat [minderjarige] terugkeert naar de VS.
1.2.
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder toe en vernietigt de bestreden beschikking.
1.3.
Het hof is van oordeel dat met het vertrek van partijen van Nederland naar de VS, de gewone verblijfplaats van [minderjarige] is overgegaan naar de VS en gelast de terugkeer van [minderjarige] naar de VS op grond van het Verdrag. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 3 juni 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De vader heeft op 16 juni 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 6 juni 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 16 juni 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief van de zijde van de bijzondere curator van 18 juni 2025, ingekomen op 19 juni 2025;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 juni 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 19 juni 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk] tolk in de Engelse taal;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de bijzondere curator.
2.5.
De advocaat van de moeder en de advocaat van de vader hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd en deze voorgedragen.
2.6.
Het op 25 juni 2025 ingekomen e-mailbericht van de advocaat van vader met bijlagen maakt geen onderdeel uit van het procesdossier, nu deze na de mondelinge behandeling is ingediend.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • de vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
  • uit hun relatie is het volgende thans nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] ;
  • de moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] ;
  • op 8 maart 2025 heeft de vader met [minderjarige] de woning van partijen in [woonplaats] , [staat] , de VS, verlaten en is met [minderjarige] naar Nederland vertrokken;
  • de moeder is burger van de VS en heeft daarnaast de Italiaanse nationaliteit. De vader heeft de Nederlandse nationaliteit. [minderjarige] is burger van de VS en heeft daarnaast de Nederlandse nationaliteit;
  • de moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit;
  • tussen partijen is op 14 maart 2025 door de vader bij de rechtbank Amsterdam een procedure inzake de gezagsuitoefening aanhangig gemaakt;
  • op 15 april 2025 is onderhavige zaak behandeld op een regiezitting van de rechtbank Den Haag. De behandeling van de zitting is aangehouden. Partijen hebben hierna getracht door middel van crossborder mediation (gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kindontvoering) tot een minnelijke regeling te komen. Dit is niet geslaagd;
  • bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 april 2025 is de bijzondere curator benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar de VS afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat voor de periode dat de moeder in Nederland verblijft een zorgregeling geldt, waarbij [minderjarige] steeds twee nachten bij iedere ouder verblijft, waarbij [minderjarige] overdag bij de andere ouder is van 10:00 uur tot 15:00 uur.
4.2.
De moeder is het niet eens met deze beslissing. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • primair de terugkeer van [minderjarige] te gelasten naar het adres te ( [postcode] ) [woonplaats] , [staat] , aan de [adres] , de VS, met onmiddellijke ingang doch uiterlijk op een door het hof te bepalen datum, waarbij de vader [minderjarige] dient terug te brengen naar voornoemd adres;
  • subsidiair te bevelen dat, voor het geval de vader nalaat [minderjarige] terug te brengen naar voornoemd adres, de vader [minderjarige] met zijn paspoort aan de moeder zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op een door het hof te bepalen datum, opdat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar de VS.
Daarnaast verzoekt de moeder de vader te veroordelen tot betaling van een nader te specificeren bedrag aan de moeder ter zake van de kosten die de moeder in verband met de ontvoering en de teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken.
4.3.
De vader verzoekt, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1.
Het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als de VS partij zijn.
5.2.
Aangezien [minderjarige] zijn werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek.
5.3.
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.4.
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Gewone verblijfplaats
5.5.
Tussen partijen is in geschil waar [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland. Aan het hof ligt de vraag voor of de rechtbank al dan niet terecht heeft beslist dat de minderjarige onmiddellijk voor de overbrenging naar Nederland op 8 maart 2025 zijn gewone verblijfplaats had (behouden) in Nederland. In augustus 2024 is het gezin naar de VS verhuisd. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de gewone verblijfplaats van de minderjarige hierdoor is gewijzigd van Nederland naar de VS.
5.6.
De moeder stelt dat [minderjarige] voor de overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had in de VS. De moeder voert hiertoe het volgende aan. De moeder wilde al langere tijd terugkeren naar de VS, om zo dichterbij vrienden en familie te zijn en om haar carrière op te bouwen. Partijen hebben in 2023 definitief besloten om te gaan verhuizen, de voorbereidingen hebben bijna twee jaar geduurd. Het huurcontract en het contract bij de kinderopvang in Nederland zijn opgezegd. Ook zijn de toeslagen stopgezet en de verzekeringen beëindigd. Alleen de inschrijving van hun ondernemingen in de KvK zijn aangehouden. De bedoeling van de ouders was om te verhuizen en zich als gezin te vestigen in de VS. Hierbij is het niet de intentie geweest om na verloop van tijd terug te keren naar Nederland. [minderjarige] ging in de VS naar de kinderopvang en de kinderarts, partijen hebben een huurcontract tot de zomer van 2026 en zij hebben daar een ziektekostenverzekering. Ook wonen er veel vrienden van partijen in de VS. [minderjarige] spreekt daarbij alleen maar Engels en geen Nederlands. De overeenkomst waar de rechtbank veel waarde aan hecht in haar beoordeling is volgens de moeder pas gesloten nadat partijen al zes maanden in de VS woonden. Er moet worden gekeken naar de omstandigheden op het moment vlak voor en vlak na de verhuizing. De overeenkomst is destijds opgesteld vanwege werk- en belastingtechnische redenen om een exit heffing te vermijden. Daarnaast is het concept woonplaats in de VS niet een vaststaand begrip, zoals in Nederland dat wel het geval is. Men hoeft niet te wonen op het adres waar men ingeschreven staat. Voor de moeder had de inhoud van de overeenkomst dus een hele andere betekenis. De moeder vermoedt dat de vader dit document heeft opgesteld met als enige doel om de moeder te misleiden, omdat hij toen al wist dat hij [minderjarige] mee zou nemen naar Nederland. Onder verwijzing naar deze omstandigheden stelt de moeder dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de VS was ten tijde van de overbrenging naar Nederland.
5.7.
De vader voert verweer. De vader heeft de relatie anders ervaren dan de moeder doet voorkomen. De moeder reageerde vaak buitenproportioneel emotioneel en de vader voelde zich kwetsbaar door de dreigende uitspraken van de moeder. De buitenwereld was niet bekend met de hevige emoties van de moeder. De vader heeft altijd de volledige zorg gedragen voor [minderjarige] en heeft gezorgd voor het gezinsinkomen. Anders dan de moeder stelt, bevat de notariële akte niet de op dat moment overeengekomen afspraken, maar betreft dit een vastlegging van de al eerder tussen partijen gemaakte afspraken. Het verblijf van [minderjarige] en partijen in de VS was vanaf het begin af aan tijdelijk. Dit heeft de moeder ter zitting bij de rechtbank ook bevestigd door te benoemen dat partijen na verloop van drie jaar de mogelijkheid hadden om terug te keren naar Nederland, maar dat in feite alles mogelijk was. De moeder was zich wel degelijk bewust van hetgeen zij tekende. De inhoud is door een notaris met partijen doorgenomen. Het feit dat partijen voor de tijd dat zij in de VS waren praktische zaken hebben geregeld, maakt niet dat het verblijf geen tijdelijk karakter had. Er was geen aanleiding om aan te nemen dat het visum van de vader verlengd zou kunnen worden. Het klopt dat partijen niet van de een op de andere dag naar de VS zijn verhuisd, maar dit maakt volgens de vader niet dat hun verblijf niet tijdelijk was. De vader heeft nooit de intentie gehad om zich permanent te vestigen in de VS.
5.8.
Het hof stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Wanneer het kind twee gezagsdragers heeft, moet rekening worden gehouden met de intenties van beide gezagsdragers (HvJ EU 28 juni 2018, zaak C-512/17, ECLI:EU:2018:513). De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
5.9.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] met de verhuizing naar de VS is overgegaan van Nederland naar de VS, en wel specifieker de staat [staat] . Het hof voert hiertoe het volgende aan. Partijen hebben veel voorbereidingen getroffen voordat zij in augustus 2024 samen met [minderjarige] vertrokken naar de VS. Zo hebben partijen in Nederland hun huis, de zorgverzekering en het kinderdagverblijf opgezegd. Vervolgens zijn partijen in de VS een huurovereenkomst aangegaan voor de duur van twee jaar, hebben zij een zorgverzekering afgesloten, en hebben partijen hun inboedel verhuisd naar de VS. [minderjarige] heeft de preschool bezocht en is aangemeld voor de Internationale school voor het schooljaar 2025/2026. De vader heeft ervoor gezorgd dat hij zijn werkzaamheden vanuit de VS kon uitvoeren en partijen hadden een sociaal leven. Deze omstandigheden duiden er naar oordeel van het hof op dat partijen de intentie hadden om zich voor langere tijd te vestigen in de VS. Voor de bepaling van de gewone verblijfplaats wordt, zoals hiervoor ook omschreven, gekeken naar verschillende aspecten. Het gaat hierbij niet alleen om de vraag hoe de minderjarige is geïntegreerd, maar ook wat de intentie van de ouders was bij hun vertrek. Gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] is hij nog sterk afhankelijk van zijn ouders en hun intenties. Wellicht hebben partijen (bij nader inzien) verschillende intenties gehad bij hun vertrek naar de VS. De vader heeft bij het vertrek de intentie gehad dat het verblijf van het gezin in de VS tijdelijk zou zijn. Het hof stelt vast dat hierbij geen termijn is afgesproken. Uit de hiervoor beschreven handelingen blijkt dat partijen in ieder geval de intentie hadden om zich voor enige duur te vestigen in de VS. Partijen stond daarbij voor ogen dat de moeder aan haar herstel kon werken en in de VS een carrière zou gaan opbouwen. De moeder zag hiervoor in Nederland geen mogelijkheden. Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de aanwezigheid van [minderjarige] in de VS tijdelijk of toevallig is. Integendeel, genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, brengen tot uitdrukking dat er een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving in de staat [staat] in de VS was. Op grond hiervan stelt het hof vast dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in augustus 2024 is overgegaan van Nederland naar de VS. De tussen partijen op 18 januari 2025 gesloten overeenkomst verandert dit niet, nu deze overeenkomst niet is opgemaakt aan het begin van hun verblijf in de VS, maar ruim vijf maanden later. Gelet hierop en de mogelijke verschillende interpretaties is niet zonder meer aannemelijk dat deze overeenkomst de strekking had om de gewone verblijfplaats vast te leggen.
5.10.
Nu vast is komen te staan dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] door de verhuizing van het gezin naar de VS, en wel specifieker de staat [staat] , in augustus 2024 is gewijzigd, dient vastgesteld te worden of de overbrenging van [minderjarige] op 8 maart 2025 naar Nederland heeft plaatsgevonden in strijd met een aan de moeder toekomend gezagsrecht. Niet in geschil is dat de moeder geen toestemming heeft verleend voor een verblijf van [minderjarige] in Nederland, waardoor de overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder. Hierdoor is de overbrenging ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.11.
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.12.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en de indiening van het verzoek in eerste aanleg door de moeder, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar de VS te volgen, tenzij sprake is van een van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden. De vader beroept zich op de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.13.
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.14.
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.15.
De vader stelt dat een teruggeleiding van [minderjarige] naar de VS zou leiden tot een ondragelijke toestand. De vader acht de moeder gezien haar mentale problematiek niet in staat om de zorg voor [minderjarige] te dragen. De vader heeft altijd de volledige zorg voor [minderjarige] op zich genomen en hij maakt zich zorgen als deze verantwoordelijkheid nu bij de moeder komt te liggen.
5.16.
De moeder bestrijdt de stellingen van de vader. Er is volgens haar geen (ernstig) risico dat [minderjarige] door zijn terugkeer naar de VS wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. De moeder herkent zich niet in het beeld dat de vader over haar schetst en geeft aan altijd goed voor [minderjarige] te hebben gezorgd. Zowel de raad als de bijzondere curator hebben geen aanwijzingen gevonden waaruit het tegendeel zou blijken.
5.17.
Naar oordeel van het hof is geen sprake van het bestaan van een ernstig risico dat [minderjarige] door zijn terugkeer naar de VS zal worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht. Gelet op de strikte vereisten waarmee de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag moet worden toegepast, ziet het hof in hetgeen de vader heeft aangevoerd onvoldoende grond om de verzochte teruggeleiding naar de VS af te wijzen. Op de vader rust de bewijslast ter zake deze weigeringsgrond. De stelling van de vader dat de moeder niet in staat zou zijn om voor [minderjarige] te zorgen is onvoldoende onderbouwd. Nog daargelaten de vraag of de vader zijn stelling dat bij de moeder sprake is van ver oplopende emotionele spanningen voldoende heeft onderbouwd, is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de moeder hierdoor [minderjarige] lichamelijk of geestelijk heeft mishandeld dan wel dat er een reëel gevaar daarop bestaat in geval van terugkeer van [minderjarige] naar de VS.
Conclusie
5.18.
Nu de door de vader ingeroepen weigergingsgrond van het Verdrag niet opgaat, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de moeder tot teruggeleiding zal toewijzen, met dien verstande dat de terugkeer wordt gelast - overeenkomstig het verzoek van de moeder - naar de staat [staat] in de VS. Het verzoek tot teruggeleiding naar het door moeder genoemde specifieke adres in [woonplaats] zal worden afgewezen. Het verdrag beoogt slechts een ordemaatregel te geven en het is aan de ten gronde bevoegde rechter in de staat [staat] om te bepalen bij welke gezaghebbende ouder en waar het kind zijn hoofdverblijplaats zal hebben. Het hof zal bepalen dat de vader [minderjarige] uiterlijk op 7 juli 2025 terug te brengen naar de Verenigde Staten. Indien de vader dit nalaat, beveelt het hof dat de Vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 7 juli 2025, zodat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten.
Kosten
5.19.
De moeder is het eens met de rechtbank dat alleen een veroordeling in de proceskosten in de rede ligt als vast komt te staan dat de vader in strijd heeft gehandeld met het Verdrag. Nu de moeder stelt dat er wel sprake was van een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland, stelt zij dat de vader haar kosten met betrekking tot deze procedure en de teruggeleiding dient te vergoeden.
5.20.
De vader stelt met betrekking tot de proceskosten dat deze dienen te worden gecompenseerd. Ten aanzien van de overige kosten voert de vader aan dat deze buitensporig hoog zijn. Zo heeft de moeder een hoge kostenpost aangevoerd met betrekking tot haar verblijfkosten. De vader stelt dat de moeder bijvoorbeeld ook bij haar familie in [plaats] had kunnen verblijven, waardoor deze kosten waren beperkt.
5.21.
Het hof ziet in de feiten en omstandigheden zoals hiervoor vermeld aanleiding om de vader te veroordelen in de door de moeder gemaakte kosten als gevolg van het ongeoorloofd overbrengen van [minderjarige] . Het hof ziet echter wel aanleiding om deze opgevoerde kosten ten aanzien van de verblijfskosten te matigen, nu ook voor een goedkopere accommodatie gekozen had kunnen worden en volgt daarmee vader in zijn verweer. Het hof zal daarom rekening houden met een bedrag van € 100,- per dag, wat neerkomt op een totaal van
€ 3.500,- voor 35 dagen. Het hof zal voor de overige gemaakte kosten, waaronder transportkosten, het overzicht van de moeder volgen. Dit maakt dat het hof de in verband met de teruggeleiding gemaakte kosten vaststelt op € 17.643,51.
5.22.
Ten aanzien van de gemaakt proceskosten ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijk geschillen. Het hof zal de gemaakte proceskosten compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
5.23.
Het hof zal de bijzondere curator ontslag verlenen met ingang van 7 juli 2025, zodat zij nog de mogelijkheid heeft, indien ouders dit wensen, de beslissing met [minderjarige] te bespreken.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek tot teruggeleiding is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de onmiddellijke teruggeleiding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] naar de staat [staat] van de Verenigde Staten van Amerika, uiterlijk op 7 juli 2025, waarbij de vader [minderjarige] dient terug te brengen naar de Verenigde Staten van Amerika en beveelt, indien de vader nalaat [minderjarige] terug te brengen naar de Verenigde Staten van Amerika, dat de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 7 juli 2025, opdat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten van Amerika;
veroordeelt de vader in de kosten van de moeder in verband met de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] ter hoogte van € 17.643,51;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
ontslaat de bijzondere curator [de bijzondere curator] , kantoorhoudende te [vestigingsplaats] , van haar taak met ingang van 7 juli 2025;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, L. Koper, en C.M. van der Kleijn, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier, en is op 30 juni 2025 uitgesproken door mr. A.A.F. Donders in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.