ECLI:NL:GHDHA:2025:1409
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens machtsmisbruik en niet te goeder trouw ontstaan schulden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) door de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.C.W. Plaat, had op 4 juni 2025 hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank van 28 mei 2025, waarin zijn verzoek om een schuldregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, die in totaal € 129.301,35 bedroegen. De appellant had onder valse voorwendselen geld geleend van collega's en vluchtelingen, wat door de rechtbank als machtsmisbruik werd gekwalificeerd.
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 juli 2025 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn goede trouw. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in de drie jaar voorafgaand aan zijn verzoekschrift niet te goeder trouw is geweest, vooral gezien het feit dat hij geld had geleend van kwetsbare vluchtelingen. Het hof heeft geconcludeerd dat de schuld aan de familie, die in 2023 was ontstaan, niet te goeder trouw was en dat dit de toepassing van de Wsnp in de weg staat. De appellant had ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar het hof zag hierin geen aanleiding om deze toe te passen, gezien het geconstateerde machtsmisbruik. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.