In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2025. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.C.W. Plaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om de familie [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. De rechtbank had geoordeeld dat het niet onredelijk was dat de schuldeisers weigerden in te stemmen met de regeling, gezien hun substantiële vorderingen en het belang van volledige betaling. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 juli 2025 zijn zowel de appellant als de schuldeisers verschenen, waarbij de schuldeisers werden bijgestaan door mr. P.A. Visser.
Het hof heeft de argumenten van de appellant en de schuldeisers gewogen. De appellant betwistte de claims van de schuldeisers en stelde dat de afwijzing van zijn verzoek hen benadeelt. De schuldeisers, aan de andere kant, voerden aan dat zij in redelijkheid de schuldregeling konden weigeren, gezien de omstandigheden waaronder de schulden zijn ontstaan en hun kwetsbare positie. Het hof concludeerde dat de familie [schuldeiser 1] onevenredig in haar belangen zou worden geschaad als zij gedwongen zou worden om in te stemmen met de regeling, en heeft daarom het verzoek van de appellant afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee de afwijzing van de schuldregeling werd bevestigd.