ECLI:NL:GHDHA:2025:1411

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
200.355.571/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot dwangakkoord in het kader van schuldsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2025. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.C.W. Plaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om de familie [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. De rechtbank had geoordeeld dat het niet onredelijk was dat de schuldeisers weigerden in te stemmen met de regeling, gezien hun substantiële vorderingen en het belang van volledige betaling. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 juli 2025 zijn zowel de appellant als de schuldeisers verschenen, waarbij de schuldeisers werden bijgestaan door mr. P.A. Visser.

Het hof heeft de argumenten van de appellant en de schuldeisers gewogen. De appellant betwistte de claims van de schuldeisers en stelde dat de afwijzing van zijn verzoek hen benadeelt. De schuldeisers, aan de andere kant, voerden aan dat zij in redelijkheid de schuldregeling konden weigeren, gezien de omstandigheden waaronder de schulden zijn ontstaan en hun kwetsbare positie. Het hof concludeerde dat de familie [schuldeiser 1] onevenredig in haar belangen zou worden geschaad als zij gedwongen zou worden om in te stemmen met de regeling, en heeft daarom het verzoek van de appellant afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee de afwijzing van de schuldregeling werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.355.571/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/683218 / FT RK 25/381
Arrest van 22 juli 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. C.C.W. Plaat, kantoorhoudend in Ede.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 4 juni 2025, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2025 waarbij zijn (primaire) verzoek om de familie [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] (hierna: [schuldeiser 2]) te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling is afgewezen, net als zijn (subsidiaire) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. [appellant] verzoekt het hof deze vonnissen te vernietigen en de familie [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] alsnog te bevelen in te stemmen met de schuldregeling (de onderhavige zaak met nummer 200.355.571/01) dan wel hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling (de zaak met nummer 200.355.572/01). Het hof heeft nog kennis genomen van namens [schuldeiser 2] nader overgelegde producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juli 2025. [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van [naam] (schuldhulpmaatje). Ook zijn verschenen de heer en mevrouw [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2], bijgestaan door mr. P.A. Visser. Mr. Visser heeft de zaak bepleit aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.
1.2
Het hof wijst heden in beide zaken afzonderlijk arrest. Het onderhavige arrest heeft betrekking op het verzoek tot het bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om de familie [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling afgewezen op grond van het oordeel dat het niet onredelijk is dat zij hebben geweigerd met de schuldregeling in te stemmen. Daarbij heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat de meerderheid van de schuldeisers, die samen ruim 79,56% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen, weliswaar heeft ingestemd met de aangeboden schuldregeling, maar de rechtbank onderkent het belang van de familie [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] bij verkrijging van volledige betaling van hun vorderingen op [appellant]. In het bijzonder de familie [schuldeiser 1] heeft een substantiële vordering, die redelijk recent is ontstaan (2023) en, mede gezien de omstandigheden waaronder de schuld is ontstaan, is begrijpelijk dat zij niet akkoord kan gaan met het aangeboden percentage.
2.2
[appellant] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank. Hij heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de familie [schuldeiser 1] geen overtuigend bewijs heeft geleverd voor hun stelling dat hij onder valse voorwendselen geld van hen heeft geleend. Ook hebben zij geen enkel bewijs geleverd van hun stelling dat de schuldenlijst niet compleet zou zijn. Zo zou [appellant] een schuld hebben aan zijn voormalige werkgever die niet voorkomt op de schuldenlijst. [appellant] betwist dit. Verder bedraagt de schuld van de familie [schuldeiser 1] slechts 18,6 % van de totale schuldenlast. Afwijzing van zijn verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord benadeelt de schuldeisers die wel hebben ingestemd met de aangeboden schuldregeling, aldus [appellant].
De familie [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] hebben het hof verzocht het bestreden vonnis te bekrachtigen. Zij hebben daarbij gesteld dat zij in alle redelijkheid de door [appellant] aangeboden schuldregeling mogen weigeren. [appellant] heeft onder valse voorwendselen geld geleend van de familie [schuldeiser 1]. [appellant] was als beveiliger werkzaam in de opvanglocatie voor Oekraïense vluchtelingen in Noordwijk, waar de familie [schuldeiser 1] verbleef. [appellant] heeft bij de familie [schuldeiser 1] en bij andere vluchtelingen geld geleend. Het geld was naar zeggen van [appellant] bedoeld voor zijn zieke vader, maar met de vader bleek niets aan de hand. Bij vonnis van 7 februari 2024 is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 22.202,00 aan de familie [schuldeiser 1]. De opdrachtgever van [appellant] heeft, nadat hij door de gemeente Noordwijk in kennis was gesteld van het feit dat [appellant] geld leende van vluchtelingen, de samenwerking met [appellant] stopgezet en een aantal van de leningen terugbetaald. Hoewel met [appellant] was overeengekomen dat hij zijn werkgever ter zake zou terugbetalen, is hij deze afspraak nimmer nagekomen. De vordering van de werkgever staat echter niet genoemd op de schuldenlijst.
Ook heeft [appellant] onder valse voorwendselen in 2014 geld geleend van [schuldeiser 2]. De vordering van [schuldeiser 2] bedraagt thans € 2.274,91. [schuldeiser 2] heeft nooit een reëel voorstel tot terugbetaling ontvangen van [appellant]. [schuldeiser 2] heeft belang bij afwijzing van het verzoek van [appellant] omdat zij leeft van een Wajong-uitkering en zij geen debiteurenverzekering heeft, zoals zakelijke schuldeisers.
2.3
Bij de beoordeling van het verzoek om een schuldeiser te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling in het kader van artikel 287a Fw neemt het hof tot uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan. Uitgangspunt is verder dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord. Dat neemt niet weg dat een schuldeiser tegenover de schuldenaar in ieder geval uit hoofde van de tussen hen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid gehouden kan zijn (nader) te motiveren waarop zijn standpunt is gegrond om instemming te onthouden en dat het voor de rechter mogelijk moet zijn te beoordelen of de schuldeiser, gelet op wat de schuldenaar heeft aangevoerd, wel of niet zijn standpunt volledige betaling te verlangen, in redelijkheid kan handhaven.
2.4
[appellant] heeft een schuldenlast van € 129.301,35 aan dertien schuldeisers. Met behulp van ISD Bollenstreek heeft hij op 27 maart 2025 een schuldregeling aangeboden in de vorm van een prognoseakkoord. Dit voorstel houdt in dat over een periode van 18 maanden aan de schuldeisers met een recht van voorrang een uitkering wordt aangeboden van 11,796% en aan de gewone schuldeisers een uitkering van 5,898%, tegen kwijtschelding van het restant van hun vorderingen. Deze percentages zijn gebaseerd op de afloscapaciteit van [appellant] op basis van zijn inkomen op dat moment. Dat betekent dat de afloscapaciteit (en daarmee ook de uiteindelijke uitkering aan de schuldeisers) eventueel hoger of lager kan uitvallen.
2.5
Het hof ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of de familie [schuldeiser 1] en ook [schuldeiser 2] in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van [appellant] dat door de weigering wordt geschaad alsmede het belang van de overige schuldeisers die wel met de minnelijke regeling hebben ingestemd.Daarna
2.6
Ten aanzien van de familie [schuldeiser 1] geldt dat zij zich – gevlucht voor de oorlog in Oekraïne – volgens de toelichting op zitting onder druk heeeft gevoeld om, terwijl de leden van de familie op een opvanglocatie verbleven, een groot geld bedrag te lenen aan [appellant] die daar op dat moment als beveiliger van de opvanglocatie werkzaam was. De familieleden hebben als (kwetsbare) particulieren een substantiële vordering op [appellant] die ook recent (2023) is ontstaan. Het bestaan van die vordering wordt ook door [appellant] erkend. Deze schuld betreft is 18,6%, en daarmee een niet onaanzienlijk deel, van de totale schuldenlast.
Het hof is van oordeel dat de familie [schuldeiser 1] onevenredig in haar (verhaals)belangen wordt geschaad wanneer zij gedwongen wordt om op dit moment de vordering tegen vergoeding van (in het meest gunstige geval) net iets meer dan 5% te saneren. Het verzoek om het opleggen van een dwangakkoord wordt (reeds) daarom afgewezen.
2.7
Omdat het verzoek van [appellant] reeds op het voorgaande dient te worden afgewezen, behoeft het meer of anders aangevoerde geen bespreking.
2.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden
bekrachtigd.

3.De beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2025.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.G.C. Veneman, H.J. van Harten en M.C.M. van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.