Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] ,
2. [appellant 2] ,
3. [appellant 3] ,
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 6 december 2023, waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 september 2023;
- de memorie van grieven van [appellant 1] c.s., met bijlagen;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
De ondergetekenden”. [appellant 1] heeft hier, voor zover relevant, per e-mail van 26 februari 2016 als volgt op geantwoord:
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep6.1. Het hoger beroep omvat niet de afwijzing van de primair gevorderde schadevergoeding en de subsidiair gevorderde veroordeling tot door onderhandelen. [appellant 1] c.s. hebben hun eis in hoger beroep dienovereenkomstig verminderd. De afwijzing van de andere vorderingen bestrijden zij met vier, hierna per onderwerp te bespreken grieven.
6.7. Tegenover het verweer van [geïntimeerde] hebben [appellant 1] c.s. hun stelling dat partijen een onvoorwaardelijke en meteen opeisbare beloningsafspraak hebben gemaakt voldoende onderbouwd en gemotiveerd en zij hebben deze gestaafd met verwijzing naar de getuigenverklaringen van [appellant 1] en de schriftelijke verklaringen van [appellant 2] en [appellant 3] . Daar staat tegenover dat [geïntimeerde] op zijn beurt de stellingen van [appellant 1] c.s., over de volgens hen tot stand gekomen onvoorwaardelijke beloningsafspraak, voldoende gemotiveerd heeft betwist. Hij beroept zich daarbij als bewijs op zijn eigen getuigenverklaring en de schriftelijke verklaring van [naam 4] en [naam 5] . Bij deze stand van zaken kan het hof nog niet vaststellen of tussen partijen de beloningsafspraak tot stand is gekomen, zoals [appellant 1] c.s. die stellen en – gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] – dienen te bewijzen. Het hof ziet aanleiding om [appellant 1] c.s. de gelegenheid te bieden nader bewijs te leveren van hun stelling dat op 30 oktober 2015, respectievelijk 2 november 2015, een beloningsafspraak tussen partijen is overeengekomen die inhoudt dat [geïntimeerde] aan [appellant 1] c.s. per persoon onvoorwaardelijk een bedrag van € 100.000,00, te vermeerderen met btw, zal betalen. Daarbij valt te denken aan het doen horen van de bij de bespreking aanwezige personen die nog niet onder ede hebben verklaard, in het bijzonder [naam 4] en [naam 5] , en eventueel ook [appellant 3] als degene die namens [appellant 1] c.s. telefonisch op het voorstel, en volgens [appellant 1] c.s. later (op 26 november 2016), ook op de conceptovereenkomst heeft gereageerd.
uiteraard […] geen kosten[mogen]
hebben” en dat zij “
als die er zijn” via [naam 1] overgelegd kunnen worden. Maar dat deze afspraak inhoudt dat iedere onkostenpost voor vergoeding in aanmerking zou komen, ook onkosten die al gemaakt waren voorafgaande aan de periode dat [geïntimeerde] zich als investeerder bij de initiatiefgroep had aangesloten, blijkt daaruit niet. Gelet op het eerdere e-mailbericht van 31 juli 2015, waarin het (uitsluitend) ging om nog te maken kosten (van het haalbaarheidsonderzoek), ligt - anders dan [appellant 1] c.s. betogen - in de omstandigheid dat uit deze e-mail geen beperking in tijd blijkt, niet een voldoende duidelijke aanwijzing besloten dat met [geïntimeerde] was overeengekomen dat hij alle kosten (zonder beperking in de tijd) zou dekken, ook de al eerder gemaakte. Dat met [geïntimeerde] en/of [naam 1] over al gemaakte kosten was gesproken is ook in hoger beroep gesteld noch gebleken en [appellant 1] c.s. stellen evenmin andere omstandigheden op grond waarvan zij deze enkele zinssnede in de e-mail van 22 oktober 2015 zou ruim hebben mogen opvatten.
gezicht naar buiten”, waarbij zij zich zouden gaan richten op het “
onderhoud contacten met OBS, TU Delft en alle overige partijen”. Uit de brief van [appellant 1] aan [geïntimeerde] van 11 december 2023 (in de memorie van antwoord aangeduid als de brief van 23 december 2023; productie 4 bij memorie van antwoord) blijkt dat [appellant 1] c.s. het ermee eens waren dat alleen [geïntimeerde] (als degene die de financiële risico’s zou gaan dragen) de aan [appellant 1] c.s. en [geïntimeerde] samen gegunde ontwikkelingsovereenkomst zou tekenen.
7.Beslissing
De namen en woonplaatsen van de getuigen worden ten minste tien dagen voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier opgegeven.”;