ECLI:NL:GHDHA:2025:1586

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
200.344.362/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en re-integratieverplichtingen van werkgever

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werkneemster, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, AREP Rotterdam B.V., over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst na langdurige arbeidsongeschiktheid. De werkneemster was sinds 29 oktober 2019 arbeidsongeschikt na een auto-ongeluk en had recht op re-integratie in haar eigen functie. De werkgever weigerde echter haar terugkeer naar de functie, omdat een vervanger was aangenomen. Ondanks een deskundigenoordeel van het UWV dat de werkgever onvoldoende had meegewerkt aan de re-integratie, bleef AREP volharden in haar standpunt. Het hof oordeelt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door AREP na twee jaar arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Het hof kent de werkneemster een billijke vergoeding toe van € 30.000,- bruto, naast wettelijke rente over een bedrag van € 354,83 netto. De werkgever wordt ook veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers bij re-integratie van arbeidsongeschikte werknemers en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.344.362/01
Zaak- en rekestnummer rechtbank : 10924317 RP VERZ 24-50093
Beschikking van 12 augustus 2025
in de zaak van
[verzoekster],
wonend in [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.D. Depla, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen
AREP Rotterdam B.V.,
gevestigd in Nieuwegein,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G. de Gelder, kantoorhoudend in Woudenberg.
Het hof noemt partijen hierna [verzoekster] en AREP.

1.De zaak in het kort

1.1
De werkgever weigert werkneemster die was uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid terug te laten keren naar haar eigen functie omdat een vervanger is aangenomen en terugkeer daarom niet efficiënt zou zijn. Ondanks het deskundigenbericht van het UWV dat werkgever hierdoor haar re-integratieverplichtingen onvoldoende is nagekomen, blijft werkgever volharden in haar standpunt. De werkgever doet niets om de arbeidsverhouding, die onder druk is komen te staan, te herstellen. Integendeel, de directeur van werkgever voert op intimiderende wijze gesprekken met werkneemster. Hierdoor is de arbeidsverhouding onherstelbaar verstoord geraakt en heeft werkneemster zich als gevolge van het arbeidsconflict opnieuw ziek moeten melden. Het hof is van oordeel dat de opzegging wegens twee jaar ziekte het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en kent daarom aan werkneemster een billijke vergoeding toe.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift tevens eiswijziging, met producties, ter griffie ingekomen op 25 juli 2024 is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Den Haag, van 26 april 2024 (de beschikking).
AREP heeft een verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel appel, met producties ingediend. Hierop heeft [verzoekster] gereageerd bij verweerschrift tegen incidenteel appel hoger beroep, met een productie.
2.2
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] nog het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en de producties 15 tot en met 20 ingediend. Partijen hebben hun standpunten uiteengezet tijdens de mondelinge behandeling op 22 mei 2025. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 december 2016 bij AREP in dienst getreden als controleleider. Zij verrichtte haar werkzaamheden vanuit het kantoor van AREP in Barendrecht. Haar salaris bedroeg laatstelijk € 4.000,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
3.2
Partijen zijn overeengekomen dat [verzoekster] tijdens haar dienstverband de praktijkopleiding tot accountant zou volgens als bedoeld in de Wet op het Accoutantsberoep. Op 14 april 2021 heeft [verzoekster] de praktijkopleiding afgerond.
3.3
Op 29 oktober 2019 is [verzoekster] betrokken geweest bij een auto-ongeluk. In de nasleep van dat ongeluk is [verzoekster] langdurig arbeidsongeschikt geweest.
3.4
Op 19 februari 2020 zijn AREP en [verzoekster] een plan van aanpak overeengekomen. De werkzaamheden van [verzoekster] (als behorend tot haar functie) zijn daarin omschreven als “Samenstellen jaarrekeningen, klant contact, leiding geven aan assistenten, planning”. Partijen hebben afgesproken dat “werkhervatting in de eigen functie” door [verzoekster] het einddoel van de re-integratie zou zijn. Zij zou de werkzaamheden deels vanuit huis hervatten.
3.5
Vanaf oktober 2020 heeft [verzoekster] (weer) met haar re-integratie kunnen beginnen.. Zij heeft AREP laten weten dat zij haar eigen werkzaamheden in haar eigen functie in Barendrecht wil gaan hervatten. Begin januari 2020 heeft [verzoekster] AREP laten weten dat zij ook daadwerkelijk voldoende hersteld is om haar eigen functie - in elk geval gedeeltelijk - weer op te pakken.
3.6
Bij e-mail van 15 februari 2021 heeft AREP aan [verzoekster] geschreven:
“( ) Je hebt aangegeven dat je graag je eigen werkzaamheden weer op pakt. Daarmee bedoelde je samenstelwerkzaamheden en geen controle werkzaamheden. Tijdens je afwezigheid zijn je werkzaamheden in Barendrecht eerst tijdelijk waargenomen door [naam 1] en ondergetekende. Dit was echter een tijdelijke oplossing. Toen het verzuim langer ging duren moesten we op zoek naar een meer structurele oplossing. Die hebben we gevonden in [naam 2] AA.
[naam 2] heeft feitelijk al jouw werkzaamheden overgenomen. Inclusief klantcontact.
In Barendrecht hebben we dan ook niet of nauwelijks mogelijkheden om je in te zetten in de samenstel praktijk. (…).
Je hebt aangegeven dat je voorkeur ligt bij samenstel werkzaamheden. Een begrijpelijke keuze gelet op de ambitie om AA te worden en de voortgang in de opleiding daartoe.
Het goede nieuws is dat we erin zijn geslaagd passende werkzaamheden te vinden op kantoor Amsterdam. We snappen dat het wellicht teleurstellend is dat dit niet in Barendrecht kan maar dat is helaas niet anders. Het verschil in reistijd is gelukkig slecht 5 minuten.”.
3.7
Op 22 februari 2021 heeft [verzoekster] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV.
3.8
[verzoekster] heeft aan AREP voorgesteld om het takenpakket te verdelen tussen haar en [naam 2] . Bij e-mail van 26 februari 2021 heeft AREP geschreven:
“Dat jouw “oplossing” niet is gekozen zegt niet dat die niet is overwogen. Herverdelen tussen jou en [naam 2] is om twee redenen niet zinvol. De eerste is dat er niet genoeg werk is voor twee perso[e]nen. Dat betekent dat er dan twee mensen voor 50% van hun tijd leegloop hebben of twee mensen 1 functie in Amsterdam invullen. De tweede reden is dat het niet efficiënt is om iemand die zich net heeft ingewerkt weer te ontheffen van 50% van zijn werkzaamheden”.
3.9
Op 1 maart 2021 is [verzoekster] volledig arbeidsgeschikt gemeld. Zij is de aangeboden werkzaamheden in Amsterdam onder protest gaan verrichten.
3.1
In het deskundigenoordeel van het UWV van 22 maart 2021 is geoordeeld dat AREP onvoldoende heeft meegewerkt aan de re-integratie van [verzoekster] in de periode van 14 oktober 2020 tot 22 februari 2021. Over de beoordeling van de re-integratie inspanningen heeft de arbeidsdeskundige geschreven:
“Zowel werkgever als werknemer geven aan dat werknemer een periode geen concrete taken had om uit te voeren. Werknemer kreeg haar eigen werk, ondanks het feit dat ze daartoe wel in staat werd geacht, niet aangeboden. De stelling van werkgever dat de cliënten inmiddels gewend waren aan de nieuwe collega en dat daarom het eigen werk niet werd aangeboden, en de opvatting van werkgever dat het bedrijfsmatig niet efficiënt was om aan werknemer haar eigen takenpakket aan te bieden leveren geen deugdelijke grond. Door het niet aanbieden van concrete taken heeft de werkgever onvoldoende re-integratieinspanningen geleverd tijdens de re-integratieperiode”.
3.11
Op 26 april 2021 heeft [verzoekster] zich weer ziekgemeld. Zij is arbeidsongeschikt gebleven tot het einde van haar dienstverband.
3.12
Op 30 oktober 2023 heeft het UWV aan AREP toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte op te zeggen. AREP heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 10 december 2023.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Bij verzoekschrift van 8 februari 2024 heeft [verzoekster] de kantonrechter in de rechtbank Den Haag verzocht, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, AREP te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding van € 283.804,05 bruto, de transitievergoeding, een onkostenvergoeding, vergoeding voor vakantierechten en een gefixeerde schadevergoeding. AREP heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.2
De kantonrechter heeft AREP veroordeeld om aan [verzoekster] te betalen een totaal bedrag van € 8.533,19 bruto, bestaande uit het restant van de transitievergoeding (€ 751,56 bruto), de gefixeerde schadevergoeding (€ 3.065,81 bruto), en het restant aan vakantiedagen (€ 4.715,82 bruto), en daarnaast de wettelijke verhoging van 50% over het bedrag van € 4.715,82 bruto, een en ander verhoogd met wettelijke rente, alsmede om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 4.596,50 netto aan onkostenvergoeding, met wettelijke rente. De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoekster] tot betaling van een billijke vergoeding afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd.

5.Verzoek in hoger beroep

5.1
[verzoekster] verzoekt in hoger beroep - zakelijk weergegeven en na vermeerdering van eis - de beschikking te vernietigen voor zover haar verzoeken zijn afgewezen en (alsnog) aan haar te betalen:
 een billijke vergoeding van € 283.804,05 bruto, met wettelijke rente;
 een bedrag van € 354,83 netto (wettelijke rente over een bedrag van € 21.324,67 over de periode 9 januari 2024 tot 5 april 2024);
 de volledige proceskosten en het salaris van haar gemachtigde, met wettelijke rente; en
aan haar te verstrekken een positief getuigschrift op basis van haar werkzaamheden als relatiebeheerder voorafgaand aan 29 oktober 2019.
5.2
AREP verzoekt de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen en, in het incidenteel hoger beroep, om de beschikking te vernietigen ter zake de betaling van de onkostenvergoeding en vergoeding van een bedrag van € 3.616,- voor de kosten van registratie als accountant en haar te veroordelen tot terugbetaling van de door AREP ten onrechte betaalde kosten.
5.3
[verzoekster] heeft verweer gevoerd tegen het incidentele verzoek.

6.Beoordeling in hoger beroep

Omvang hoger beroep

6.1
Het hof stelt vast dat door geen van partijen grieven zijn gericht tegen de hoogte van de toegekende transitievergoeding, restant vakantierechten, gefixeerde schadevergoeding, of de toegekende onkostenvergoeding, met uitzondering van de kosten van inschrijving in het accountantsregister, zodat dit deel van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep niet voorligt.
In het principaal hoger beroep
Gronden van [verzoekster] voor billijke vergoeding
6.2
[verzoekster] baseert haar verzoek om toekenning van een billijke vergoeding op artikel 7:682 lid 1 onder c BW. Met de door haar aangevoerde grieven (gronden) betoogt [verzoekster] dat de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen door AREP. Dit handelen omvat de opstelling van AREP bij de aansprakelijkheidstelling voor de schade als gevolg van het auto-ongeluk (grond 1), de onterechte tewerkstelling van [verzoekster] in Amsterdam (grond 2) en daarmee de schending door AREP van haar re-integratieverplichtingen (grond 3) en de intimidatie door AREP na haar herstel (grond 4). Deze omstandigheden moeten in onderling verband en samenhang worden bezien en vormen de oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding. Daarbij moet ook acht worden geslagen op de omstandigheid dat AREP ten onrechte heeft geweigerd de declaraties van [verzoekster] uit te betalen, geen eindafrekening wilde opstellen en weigerde haar de wettelijke transitievergoeding te betalen (grond 5 en 6). AREP heeft hiermee ernstig verwijtbaar gehandeld. Hierdoor is de arbeidsverhouding onherstelbaar verstoord geraakt en is AREP gehouden tot betaling van een billijke vergoeding (grond 7).
Juridische uitgangspunten: ernstig verwijtbaar handelen en re-integratieverplichtingen werkgever
6.3
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het hof het volgende voorop.
a. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid (Wwz) blijkt dat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever op grond waarvan de werknemer aanspraak kan maken op een billijke vergoeding (naast de transitievergoeding) een hoge drempel geldt. Daarvoor is alleen aanleiding in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werkgever als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. De parlementaire geschiedenis noemt onder andere als voorbeeld dat een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde verhouding ontstaat. Te denken is daarbij aan een situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 34).
b. Voor het toekennen van een billijke vergoeding gebaseerd op art. 7:682 lid 1 onder c BW is een oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid en het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever niet noodzakelijk. De billijke vergoeding kan worden toegekend als de opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en dat kan, bijvoorbeeld, ook aan de orde zijn als de werkgever zijn re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. (Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, C (MvA), p. 113).
c. Ingevolge artikel 7:658a lid 1 en 2 BW rust op de werkgever, gedurende de arbeidsongeschiktheid van de werknemer voor een periode van 104 weken, de actieve verplichting om de werknemer in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten. Uit deze artikelleden blijkt dat er een volgorde is waarin dit moet gebeuren. Allereerst in de eigen functie bij de werkgever, vervolgens passende arbeid bij de werkgever, en pas daarna passende arbeid bij een derde. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de werkgever in moet gaan op het aanbod van de werknemer om een deel van de werkzaamheden te verrichten waartoe hij (nog) in staat is [1] [2] . De werkgever is verder gehouden zo nodig de arbeidsverdeling of de arbeidsorganisatie aan te passen als de werknemer aanbiedt om een deel van de oude functie (volledig) te verrichten [3] .
Beoordeling ernstig verwijtbaar handelen AREP
6.4
Het hof oordeelt als volgt. [verzoekster] is als gevolg van een auto-ongeval op 29 oktober 2019 arbeidsongeschikt geraakt. In het door AREP en [verzoekster] ondertekende plan van aanpak van 19 februari 2020 hebben partijen afgesproken dat het einddoel van de re-integratie zou zijn “werkhervatting in de eigen functie” door [verzoekster] .
6.5
Vanaf eind augustus 2020 is [verzoekster] (weer) gestart met haar re-integratie. Vanaf 14 oktober 2020 heeft een bijstelling van de Probleemanalyse plaatsgevonden en is [verzoekster] - veelal thuis - aangepaste werkzaamheden gaan verrichten conform een urenopbouwschema. [verzoekster] heeft er vanaf januari 2021 schriftelijk bij AREP op aangedrongen dat zij in het kader van haar re-integratie haar eigen functie in Barendrecht weer (gedeeltelijk) wil gaan hervatten. Dit werd ondersteund door de Arbeidsdeskundige rapportage van 18 februari 2021 waarin is geadviseerd dat er geen beperkingen meer zijn om alle werkzaamheden [in de functie van relatiebeheerder] uit te kunnen voeren en er vanuit de belastbaarheid geen aanleiding meer is voor aangepast werk. Ondanks dit advies en de eerdere afspraak in het plan van aanpak is AREP niet bereid geweest om [verzoekster] tot haar eigen functie toe te laten; AREP had voor die functie namelijk een vervanger, [naam 2] , aangenomen. AREP heeft [verzoekster] wel aangeboden om samenstelwerkzaamheden bij AREP Amsterdam B.V. in Amsterdam te gaan verrichten. Dat waren werkzaamheden zonder het klantcontact zoals [verzoekster] dat voorheen in Barendrecht had. [verzoekster] heeft AREP daarop laten weten dat zij het daar niet mee eens was, dat zij het UWV om een deskundigenoordeel zou vragen en zij onder protest de aangeboden werkzaamheden in Amsterdam zou gaan verrichten. [verzoekster] is per 1 maart 2021 beter gemeld.
6.6
Het hof is van oordeel dat AREP haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft geschonden. Op grond van art. 7:658a lid 1 en 2 BW had AREP [verzoekster] in staat moeten stellen haar eigen werkzaamheden in haar eigen functie in Barendrecht te verrichten en had AREP moeten ingaan op het aanbod van [verzoekster] om in elk geval een deel van de werkzaamheden te verrichten, dus het aantal uren dat zij volgens het opbouwschema kon werken. Dit klemt te meer omdat partijen ook eerder hadden afgesproken dat [verzoekster] op termijn haar werkzaamheden in haar eigen functie zou gaan hervatten.
6.7
AREP heeft de terugkeer van [verzoekster] in haar eigen functie echter belet door een permanente vervanger voor haar functie aan te nemen, deze al haar werkzaamheden te laten overnemen, inclusief al het klantcontact, en door vervolgens niet te bereid te zijn die vervanger weer plaats te laten maken voor [verzoekster] in het kader van haar re-integratie en haar terugkeer in haar eigen functie. AREP heeft aangevoerd dat het niet efficiënt was om de ingewerkte plaatsvervanger, aan wie de klanten inmiddels gewend waren geraakt, te laten vervangen. Zoals ook in het deskundigenoordeel van UWV wordt geoordeeld, vormt dit efficiencybelang geen deugdelijke grond voor AREP om haar re-integratieverplichtingen niet naar behoren na te komen. Van AREP had mogen worden verwacht dat zij een eventuele vervanger van [verzoekster] voor bepaalde duur zou hebben aangenomen (bijvoorbeeld voor bepaalde tijd of voor de duur van de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] ) zodat [verzoekster] een reële mogelijkheid behield om in haar eigen functie terug te keren. AREP heeft nog aangevoerd dat zij op een dergelijke basis geen vervanger zou hebben kunnen aantrekken, maar dat heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Mogelijk waren klanten aan de vervanger gewend geraakt, maar AREP had ook [verzoekster] gaandeweg weer bij haar klanten kunnen laten terugkeren. Eventueel hadden [verzoekster] en de vervanger nog enige tijd naast elkaar kunnen werken om de overdracht van de klanten naar [verzoekster] (als aanspreekpunt) te faciliteren. Zoals hiervoor is weergegeven onder 6.2. c rust op AREP als werkgever immers de verplichting om ten behoeve van de re-integratie van [verzoekster] ook de nodige organisatorische aanpassingen door te voeren.
6.8
Ook na ontvangst van het deskundigenoordeel van het UWV van 22 maart 2021 - inhoudende dat AREP onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht door [verzoekster] niet haar eigen werk aan te bieden - is AREP blijven volharden in haar standpunt om [verzoekster] niet tot haar eigen werkzaamheden in Barendracht toe laten. Zij heeft verder ook niet willen erkennen dat zij bij de re-integratie steken had laten vallen en heeft niets gedaan om de arbeidsverhouding - die hierdoor onder druk was komen te staan - te herstellen. Integendeel, in de gesprekken die [naam 3] (de DGA van AREP) met [verzoekster] op 8 en 20 april 2021 heeft gevoerd is hij zodanig in dit onjuiste standpunt blijven volharden dat dit geleid heeft tot een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding.
6.9
[verzoekster] heeft zich op 26 april 2021 met psychische klachten ziek gemeld. Hierbij kan in het midden blijven of [verzoekster] in die periode om een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst had verzocht of dat het initiatief daartoe van AREP kwam en kan haar niet verweten worden dat zij heeft gemeend te moeten nagaan of de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door middel van een VSO tot de mogelijkheden behoorde. Na haar hernieuwde uitval wegens ziekte is [verzoekster] twee jaar arbeidsongeschikt gebleven. Na ommekomst van die periode is de arbeidsovereenkomst tussen partijen geëindigd door opzegging door AREP.
6.1
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door AREP wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van AREP.
6.11
[verzoekster] heeft aan het ernstig verwijtbaar handelen door AREP ook ten grondslag gelegd de wijze waarop AREP zich jegens haar heeft opgesteld inzake de verzekeringskwestie na het ongeval van [verzoekster] op 29 oktober 2019. Het hof acht die opstelling van AREP weliswaar moeizaam (blijven volhouden dat [verzoekster] ziek was op die datum, weinig ondersteuning met betrekking tot de afwikkeling en gepikeerde reactie van [naam 3] op de aansprakelijkheidsstelling), maar dat deze houding – zoals [verzoekster] stelt – voortkwam uit het ontbreken van een deugdelijke inzittendeverzekering en (mede) heeft geleid tot het ontstaan van de thans aan de orde zijnde verstoorde arbeidsverhouding, is onvoldoende aangetoond. Dit geldt eveneens voor de verwijten die [verzoekster] AREP maakt ten aanzien van de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst (de weigering haar declaraties uit te betalen, geen eindafrekening willen opstellen en de weigering haar de wettelijke transitievergoeding uit te betalen). Dat dit handelen heeft bijgedragen aan de verstoorde arbeidsrelatie die heeft geleid tot het einde van het dienstverband is – al vanwege de volgordelijkheid – niet aannemelijk geworden.
Hoogte billijke vergoeding
6.12
Vanwege het ernstig verwijtbaar handelen acht het hof een billijke vergoeding op haar plaats. Een belangrijke factor voor het bepalen van de billijke vergoeding is de waarde die aan de arbeidsovereenkomst kan worden toegekend, welke waarde gerelateerd is aan een inschatting hoe lang de arbeidsovereenkomst zou hebben geduurd, het ernstig verwijtbaar handelen van AREP daarbij weggedacht.
6.13
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 9 december 2023 door opzegging na twee jaar ziekte. Het hof acht het echter aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst - gelet op de toenemende irritaties en moeizame communicatie over en weer vanaf het jaar 2019 - niet “nog jaren” had voortgeduurd maar ook op afzienbare termijn, mogelijk met een minnelijke regeling - tot een einde was gekomen. Het hof schat deze termijn op ongeveer 12 maanden na 9 december 2023. In haar berekening heeft [verzoekster] geen rekening gehouden met inkomsten uit hoofde van een sociale zekerheidsuitkering (geschat op circa 70% van het salaris). Het hof meent dat die inkomsten echter wel moeten worden meegenomen bij een begroting van de schade. Uitgaande van een salaris van € 4.320,- bruto, inclusief 8% vakantiegeld, komt de inkomensderving (circa 30%) dan uit op ongeveer € 1.300,- bruto per maand (= circa € 15.600,- gedurende 12 maanden). Het hof houdt verder rekening met de niet door AREP betwiste pensioenschade van 7,6% van het jaarsalaris (circa € 4.000,-). De door [verzoekster] gestelde salarisverhoging van € 500,- per maand na het behalen van haar praktijkopleiding is onvoldoende – ook na het door haar geëntameerde voorlopig getuigenverhoor – aannemelijk geworden en wordt niet meegenomen in de berekening van de billijke vergoeding.
6.14
[verzoekster] heeft gesteld dat zij ernstige immateriële schade heeft opgelopen in de vorm van PTSS-klachten (waaronder hoofdpijn, nekpijn, vermoeidheid) veroorzaakt door het ernstig verwijtbaar handelen van AREP en verzoekt om een schadevergoeding van € 20.000,-. In de door [verzoekster] overgelegde brief van haar behandelend psycholoog dr. [psycholoog] van 22 april 2022 staat geschreven dat er sprake is (geweest) van PTSS in de vorm van fysieke pijnen en conversie klachten sinds een auto-ongeluk en ook dat de PTSS klachten ten gevolge van het auto-ongeluk en nare ervaringen op haar werk zijn behandeld met EMDR en ook zijn afgenomen. Zij noemt dat het arbeidsconflict dat nog loopt [verzoekster] ‘veel stress” en een niet begrepen en onveilig gevoel geeft. Het hof acht dit onvoldoende voor het aannemen van geestelijk letsel bij [verzoekster] als gevolg van verwijtbaar handelen door AREP, te meer daar het auto-ongeval op zichzelf niet aan AREP te verwijten valt. Andere stukken van een deskundige (niet behandelaar) over door [verzoekster] opgelopen geestelijk letsel zijn niet aanwezig. Het hof acht daarom onvoldoende objectieve en concrete aanknopingspunten aanwezig voor het aannemen van immateriële schade als gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van AREP.
6.15
[verzoekster] heeft tenslotte nog loonschade geclaimd van € 18.128,45 bruto over de periode van een jaar en een maand ziekte. In die periode kreeg zij immers 30% minder loon. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat deze gehele schade een direct gevolg is van het ernstig verwijtbaar handelen van AREP. Het zal dit bedrag ten dele betrekken bij de billijke vergoeding.
6.16
[verzoekster] heeft ter zitting laten weten dat zij na een periode van arbeidsongeschiktheid inmiddels kan gaan uitzien naar een nieuwe baan. AREP heeft onbetwist gesteld dat haar kansen als AA accountant op de arbeidsmarkt goed zijn te noemen. Het hof acht gelet op alle omstandigheden van het geval een billijke vergoeding van € 30.000,- bruto op zijn plaats.
Wettelijke rente van € 354,83 netto
6.17
[verzoekster] heeft verzocht om betaling van wettelijke rente van € 354,83 over een bedrag van € 21.324,67 dat aan haar verschuldigd was per 9 januari 2024 maar dat eerst op 5 april 2024 aan haar is betaald. AREP heeft hiertegen als verweer gevoerd dat de betaling inmiddels heeft plaatsgevonden. Dat de betaling inmiddels heeft plaatsgevonden laat onverlet de aanspraak op wettelijke rente van [verzoekster] op grond van art. 6:119 BW vanaf het moment van opeisbaar zijn tot het moment van te late betaling. De berekening van het bedrag heeft [verzoekster] inzichtelijk gemaakt en hiertegen heeft AREP geen verweer gevoerd. De verzochte wettelijke rente van € 354,83 netto wordt daarom toegewezen.
Positief getuigschrift
6.18
[verzoekster] heeft verder een positief getuigschrift gevraagd op basis van haar werkzaamheden als relatiebeheerder. AREP heeft als verweer aangevoerd dat aan haar een getuigschrift is verstrekt, maar dat zij in dienst is geweest als controleleider en niet als relatiebeheerder. Dit heeft [verzoekster] onvoldoende weersproken. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Incidenteel beroep
Kosten van registratie bij de NBA
6.19
Met haar grief in incidenteel hoger beroep heeft AREP – kort gezegd betoogd dat de kosten van registratie van [verzoekster] als accountant in het accountantsregister bij de NBA (NOB) ten onrechte voor rekening van AREP zijn gebracht. Deze grief wordt verworpen. Partijen zijn in het kader van de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat [verzoekster] tijdens haar dienstverband de praktijkopleiding tot accountant zou volgens als bedoeld in de Wet op het Accountantsberoep. In art. 9.4.1 van de arbeidsvoorwaarden van AREP staat dat een accountant die zijn opleiding heeft afgerond, NBA-lid is. Op 14 april 2021 heeft [verzoekster] de praktijkopleiding afgerond. AREP kon dan ook verwachten dat vervolgens haar inschrijving als accountant bij de NBA zou plaatsvinden. [verzoekster] mocht vervolgens op haar beurt verwachten dat AREP de kosten van inschrijving voor haar rekening zou nemen omdat de inschrijving noodzakelijk was voor de uitoefening van haar functie als accountant / controleleider waarvoor [verzoekster] was aangenomen. AREP heeft niet gemotiveerd weerspoken dat de kosten voor inschrijving bij de NBA voor haar accountants in de regel gewoon werden vergoed. [verzoekster] mocht dan ook verwachten AREP deze kosten gedurende de arbeidsovereenkomst zou vergoeden, ongeacht of zij door ziekte mogelijk niet in staat zou zijn haar werkzaamheden te kunnen verrichten en ongeacht of de arbeidsovereenkomst op termijn tot een einde zou komen.

7.Conclusie en proceskosten

7.1
De conclusie is dat het hoger beroep van [verzoekster] deels slaagt en het hoger beroep van AREP faalt. Daarom zal het hof de beschikking vernietigen voor zover het verzoek tot een billijke vergoeding is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd. Het hof zal alsnog een billijke vergoeding toekennen van € 30.000,- bruto (zie 6.16), wettelijke rente van € 354,83 netto toewijzen (zie 6.17) en het verzoek om een getuigschrift afwijzen (zie 6.18). De beschikking, voor zover aan het hof voorgelegd, zal voor het overige worden bekrachtigd.
7.2
Het hof zal AREP als de (in overwegende mate) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, en in de kosten van de procedure bij de rechtbank. De kosten zullen worden berekend volgens het liquidatietarief, omdat [verzoekster] niets heeft gesteld dat het oordeel rechtvaardigt dat AREP misbruik maakt van procesrecht. Van onrechtmatig handelen is dus niet gebleken.
7.3
De proceskosten bij de rechtbank worden begroot op:
griffierecht € 86,-
salaris advocaat € 1.058,Totaal € 1.144,-
7.4
De proceskosten in het principaal hoger beroep worden begroot op:
griffierecht € 349,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.955,-
7.5
De proceskosten in het incidenteel hoger beroep worden begroot op € 1.214,- voor salaris advocaat (de helft van 2 punten × tarief II)
7.6
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

8.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Den Haag, van 26 april 2024, maar uitsluitend voor zover daarbij de billijke vergoeding is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt AREP om aan [verzoekster] te betalen:
 een billijke vergoeding van € 30.000,- bruto, met wettelijke rente indien AREP dit bedrag niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
 een bedrag van € 354,83 netto;
- veroordeelt AREP in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 1.144,- vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als AREP deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt AREP in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 2.955,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als AREP deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • veroordeelt AREP in de kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 1.214,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als AREP deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • bepaalt dat als AREP niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en deze beschikking vervolgens wordt betekend, AREP de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevraagd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.D. Ruizeveld. M.J. van der Ven en G.J.J. Heerma van Voss en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 3 februari 1978, NJ 1978, 248 (
2.HR 8 november 1985, NJ 1986, 309 (
3.HR 13 december 1991, NJ 1992, 441 (