ECLI:NL:GHDHA:2025:1712

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
200.356.517/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 18 augustus 2025 uitspraak gedaan. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 3 juli 2025 bij het hof werd ingediend, waarin [appellante] verzocht om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 augustus 2025.

De rechtbank had het verzoek afgewezen omdat niet aannemelijk was dat [appellante] in een problematische schuldensituatie verkeerde. Het hof heeft echter vastgesteld dat [appellante], gezien haar leeftijd, inkomen en de hoogte van haar schuldenlast, wel degelijk in een problematische situatie verkeert. Het hof heeft ook overwogen dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schuld aan [betrokkene].

Het hof heeft de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling vastgesteld op 25 juli 2024, de datum waarop het minnelijke traject is gestart. De termijn van de schuldsaneringsregeling is verlengd tot 18 februari 2026, waarbij [appellante] vanaf 25 januari 2026 ontheven zal zijn van de verplichting tot afdracht aan de boedel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.356.517/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/683635 / FT RK 25/410
Arrest van 18 augustus 2025
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. C.C.W. Plaat, kantoorhoudend in Ede.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van het hof op 3 juli 2025 met als productie het bestreden vonnis, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2025, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft nog kennisgenomen van door [appellante] nader overgelegde producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2025, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
[appellante] heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 85.064,18, bestaande uit een schuld aan Willems Gerechtsdeurwaarders & Incasso (hierna: de deurwaarder), betreffende een vordering van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
2.2
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen omdat niet aannemelijk is dat [appellante] in een problematische schuldensituatie verkeert; met andere woorden dat niet wordt voldaan aan het wettelijke criterium dat redelijkerwijs is te voorzien dat zij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van de schuld of dat zij is opgehouden met betalen. Verder heeft [appellante] nagelaten om gelden uit de verkoopopbrengst van haar woning aan te wenden voor het aflossen van haar huidige schuld. Dat brengt met zich dat niet kan worden geoordeeld dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van de schuld, aldus de rechtbank.
2.3
De grieven van [appellante] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar standpunt toegelicht.
2.4
Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde op de zitting overweegt het hof als volgt.
Problematische schuldensituatie
2.5
[appellante] is 70 jaar en ontvangt een AOW- en pensioenuitkering. Daarnaast werkt zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij zorgorganisatie Middin als begeleider, voor gemiddeld vijf uur per week. Die overeenkomst eindigt in september 2026. Gelet op haar leeftijd, inkomen en de hoogte van de schuld, is aannemelijk dat die schuld redelijkerwijs niet door [appellante] kan worden afgelost. Daarmee is voldoende aannemelijk dat sprake is van een problematische schuldensituatie.
Goede trouw
2.6
De enige schuld van [appellante] betreft een vordering van [betrokkene]. Die vordering ziet op een in 2018 aangegane samenwerking voor de bouw en het op de markt brengen van software. Na twee jaar is de samenwerking beëindigd, waarna [betrokkene] de door hem gemaakte kosten op [appellante] heeft verhaald. Bij vonnis van 31 augustus 2022, bekrachtigd bij arrest van dit hof van 6 februari 2024, is [appellante] veroordeeld tot betaling van een bedrag van (in hoofdsom) € 61.490,67 aan [betrokkene]. De deurwaarder heeft voor [betrokkene] in november 2022 beslag gelegd op de AOW-uitkering van [appellante].
2.7
Ten aanzien van de echtgenoot van [appellante] is op 1 augustus 2017 het faillissement uitgesproken. De woning van [appellante] en haar echtgenoot is verkocht in 2018. De curator in dat faillissement heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkoopopbrengst van de woning tot de activa van de boedel van de echtgenoot behoorde en is een bodemprocedure tegen [appellante] begonnen. In oktober 2020 hebben [appellante] en de curator ter beëindiging van de bodemprocedure een vaststellingsovereenkomst gesloten, uit hoofde waarvan [appellante] een bedrag van bijna € 135.000 aan de boedel beschikbaar heeft gesteld. Dat bedrag kwam voort uit de verkoopopbrengst van de woning. Volgens [appellante] heeft zij de overige verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire schuld, aangewend voor nieuwe huisvesting en om leningen van familie en vrienden af te lossen, alsmede voor advocaatkosten.
2.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat [appellante], toen de rechtbank op 31 augustus 2022 vonnis wees in de procedure tussen [appellante] en [betrokkene], geen financiële middelen meer had om het bedrag dat zij uit hoofde van het vonnis aan [betrokkene] diende te betalen, te voldoen en dat daarmee voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van de schuld aan [betrokkene] in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend (14 april 2025) te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw.
Ingangsdatum wettelijke schuldsaneringsregeling (art. 349a Fw)
2.9
[appellante] heeft verzocht om de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling te bepalen op 1 juli 2024 vanwege de start van het minnelijke traject.
2.1
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
2.11
Bij prejudiciële beslissing van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) heeft de Hoge Raad op de door dit hof gestelde vragen, voor zover hier van belang, als recapitulatie de volgende antwoorden gegeven:
- Met de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld: de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening.
- Als eerste aflossing in de zin van art. 349a lid 1 Fw is in de eerste plaats aan te merken een aflossing die of een gespaard bedrag dat ten goede is gekomen of komt aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt.
- Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
- Bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment dient de rechter de termijn van de schuldsaneringsregeling, met overeenkomstige toepassing van de verlengingsbevoegdheid van art. 349a lid 1 Fw, zodanig vast te stellen dat, in het na de uitspraak resterende gedeelte van die termijn, de bewindvoerder zijn verslag kan opmaken en indienen en de rechter de eindzitting kan bepalen. Ten behoeve van de rechtsgelijkheid bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan de rechter daarbij als uitgangspunt hanteren dat voor die stappen een half jaar nodig is, en de termijn van de schuldsaneringsregeling dus zodanig verlengen dat die regeling vanaf de uitspraak ten minste een half jaar wordt toegepast. Voor zover de rechter met het oog hierop de (formele) termijn van de schuldsaneringsregeling heeft verlengd, is de schuldenaar gedurende dat gedeelte van de termijn ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting. De medewerkings- en informatieplichten van de schuldenaar jegens de bewindvoerder (art. 327 Fw in verbinding met art. 105-105a Fw) gelden in die periode wel.
2.12
De Kredietbank Nederland heeft op 25 juli 2024 het minnelijke traject opgestart. [appellante] heeft in het kader van het minnelijk traject, binnen haar mogelijkheden, zoals ook op de zitting van het hof nader is toegelicht, maximaal afgelost nu beslag is gelegd op haar inkomen boven de beslagvrije voet. Ook heeft zij zich gehouden aan de regels en afspraken die golden voor het minnelijk traject. Omdat voldoende is gebleken dat [appellante] tijdens het minnelijke voortraject heeft voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien, zal het hof de ingangsdatum van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling bepalen op de ingangsdatum van het minnelijk traject, en deze vaststellen op 25 juli 2024.
2.13
Gezien de ingangsdatum van 25 juli 2024 en in aanmerking nemend de geldende looptijd van de schuldsaneringsregeling van achttien maanden, ziet het hof aanleiding om, gelet op de hiervoor vermelde beslissing van de Hoge Raad, voor de formele afwikkeling van de schuldsaneringsregeling een half jaar als uitgangspunt te nemen en de termijn van de regeling aldus te verlengen dat die regeling vanaf de uitspraak een half jaar wordt toegepast, dus tot 18 februari 2026. Vanaf 25 januari 2026 (achttien maanden na 25 juli 2024) is [appellante] ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van haar inspanningsverplichting, maar haar medewerkings- en informatieplichten blijven ook in die periode gelden.
2.14
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

3.De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2025;
en opnieuw beslissende:
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] uit;
- stelt de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling vast op 25 juli 2024;
- bepaalt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd tot 18 februari 2026, waarbij [appellante] vanaf 25 januari 2026 zal worden ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van haar inspanningsverplichting;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Volker, M.D. Ruizeveld en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.