ECLI:NL:GHDHA:2025:1765

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
200.356.986/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Australië

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] van Nederland naar Australië. De vader heeft in eerste aanleg verzocht om de terugkeer van het kind, wat door de rechtbank is toegewezen. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, met de bedoeling het verzoek tot terugkeer af te wijzen. Het hof heeft op 20 augustus 2025 het hoger beroep van de moeder afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de vader niet heeft berust in de ongeoorloofde achterhouding van het kind en dat er geen sprake is van een ondragelijke toestand voor het kind bij terugkeer naar Australië. De moeder heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de terugkeer zouden kunnen verhinderen. Het hof gelast de terugkeer van [minderjarige] naar Australië uiterlijk op 8 september 2025, waarbij de moeder het kind moet terugbrengen of de benodigde reisdocumenten moet afgeven aan de vader. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.356.986/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 25-3246
zaaknummer rechtbank : C/09/684470
beschikking van de meervoudige kamer van 20 augustus 2025
inzake
[de moeder]
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden
tegen
[de vader] ,
wonende te Australië,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] vanuit Nederland naar Australië. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 4 juli 2025 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader tot terugkeer van [minderjarige] naar Australië toegewezen.
1.2
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij wil dat het verzoek tot terugkeer van [minderjarige] naar Australië alsnog wordt afgewezen. De vader heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de moeder af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en geen andere beslissing neemt dan de rechtbank.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen, geïntegreerd in de beoordeling, weer en motiveert het hof zijn beslissing.
2.
Het geding in hoger beroep
2.1
De moeder is op 17 juli 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 31 juli 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
van de moeder:
  • een journaalbericht met bijlagen van 2 augustus 2025, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht met bijlagen van 4 augustus 2025, ingekomen op diezelfde datum;
van de vader:
- een journaalbericht met bijlagen van 4 augustus 2025, ingekomen op diezelfde datum;
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 augustus 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , tolk Engels;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5
De advocaat van de vader heeft in het hiervoor genoemde journaalbericht van 4 augustus 2025 en ter zitting bezwaar gemaakt tegen de door de moeder bij journaalbericht van 2 augustus 2025 overgelegde appberichten. Volgens de advocaat van de vader moeten deze berichten buiten beschouwing worden gelaten omdat deze te laat zijn ingediend en daarnaast incompleet en ongedateerd zijn. Gelet op de aard van de procedure, een spoedprocedure, en het feit dat de advocaat van de vader ter zitting voldoende heeft kunnen reageren op de overgelegde berichten, die de vader wat de inhoud betreft ook bekend zijn, zal het hof de appberichten accepteren.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van: [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] , Australië.
3.3
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] .
3.4
Op 30 november 2023 is de moeder met [minderjarige] naar Nederland vertrokken.
3.5
De vader heeft de Australische nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.6
De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van [minderjarige] naar Australië gelast, uiterlijk op 24 juli 2025, waarbij de moeder [minderjarige] moet terugbrengen naar Australië en bevolen, als de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Australië, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 24 juli 2025, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Australië.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek om teruggeleiding af te wijzen.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof in zijn verweerschrift de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep althans het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bevestigen en de moeder te veroordelen in de tot op heden door de vader gemaakte kosten die nader zullen worden gespecificeerd.
4.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vader zijn verzoek met betrekking tot de gemaakte kosten ingetrokken. Gelet hierop komt het hof niet meer toe aan de behandeling van dit verzoek.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Australië is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Australië partij zijn.
5.2
Aangezien [minderjarige] haar werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering zijn de rechtbank Den Haag en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Toestemming
5.5
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Australië had en dat partijen op dat moment daadwerkelijk gezamenlijk het gezag uitoefenden over [minderjarige] .
5.6
Het geschil in hoger beroep met betrekking tot artikel 3 van het Verdrag ziet op de vraag of de vader voorafgaand aan de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland of in de periode daarna, aan de moeder toestemming heeft gegeven voor een definitieve verhuizing van [minderjarige] naar Nederland. De moeder meent van wel en de vader meent van niet.
5.7
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de vader aan de moeder toestemming heeft gegeven voor een definitieve verhuizing van [minderjarige] naar Nederland. Het hof neemt de gronden waarop dit oordeel van de rechtbank berust over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot een ander oordeel.
5.8
Uit de overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting blijkt niet dat de vader duidelijk en op ondubbelzinnige wijze toestemming heeft gegeven voor een definitieve verhuizing van [minderjarige] naar Nederland. Beide partijen hebben met name (vele) appberichten overgelegd. Uit deze appberichten kan, naar het oordeel van het hof, echter geen ondubbelzinnige en duidelijke toestemming worden opgemaakt. In tegendeel, uit de appberichten volgt volgens het hof juist de ambivalente houding van de moeder met betrekking tot haar definitieve verblijf in Nederland. Daarnaast is het hof van oordeel dat de appberichten mede bezien moeten worden in het licht van de emoties die bij de ouders speelden in de tijd direct na het uit elkaar gaan en die een dergelijke breuk gewoonlijk met zich meebrengt.
5.9
De moeder heeft verder nog gesteld dat het vanaf haar vertrek uit Australië haar intentie was om definitief naar Nederland te vertrekken met [minderjarige] . Deze intentie van de moeder is echter niet objectief en volgens het hof ook niet gebleken. Tot slot heeft de moeder naar voren gebracht dat uit allerlei feitelijke omstandigheden, bijvoorbeeld het feit dat de vader de moeder feliciteert met haar woning en zegt dat zij wat de aankoop van een auto betreft een goede keuze heeft gemaakt, de toestemming van de vader kan worden afgeleid. Gelet op de hiervoor genoemde aanhoudende ambivalente houding van de moeder over een eventuele terugkeer naar Australië, zijn deze feitelijke omstandigheden onvoldoende voor het aannemen van een duidelijke en ondubbelzinnige toestemming van de vader.
5.1
Gelet op het voorgaande is sprake van een ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] in Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.11
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.12
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er niet meer dan één jaar is verstreken tussen het niet doen terugkeren van [minderjarige] (de ongeoorloofde achterhouding) en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld. Het hof legt dit als volgt uit.
5.13
De moeder heeft primair gesteld dat de genoemde éénjaarstermijn op 30 november 2023 is aangevangen. Volgens de moeder was het voor de vader toen al duidelijk dat zij niet zou terugkeren met [minderjarige] naar Australië. Het hof volgt de moeder hierin niet. Uit appberichten uit de periode net na aankomst van de moeder in Nederland en de maanden daarna blijkt dat de moeder twijfelt over haar keuze om naar Nederland te vertrekken. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder ook bevestigd dat zij in de eerste periode na haar aankomst in Nederland twijfels had over de duur van haar verblijf in Nederland. Het hof volgt de moeder ook niet in haar subsidiaire stelling dat de éénjaarstermijn in maart 2024 is aangevangen omdat toen voor de vader in ieder geval duidelijk moest zijn dat de moeder met [minderjarige] niet zou terugkeren naar Australië. Volgens de moeder kan dit worden afgeleid uit de door haar overgelegde productie 22. Het hof heeft dit uit deze productie niet kunnen afleiden. Integendeel, uit deze productie (zie de berichten van de moeder van april en mei 2024) blijkt juist dat de moeder ook na maart 2024 nog steeds twijfelde over een eventuele terugkeer naar Australië. Zo stuurt de moeder eind april 2024 naar de vader “Mate, have i said im not comin back??” en in mei 2024 “I am still working towards coming back.” Ook de bij het journaalbericht van 4 augustus 2025 overgelegde appberichten bieden geen aanleiding voor een ander oordeel nu deze appberichten onduidelijk en ongedateerd zijn.
5.14
Naar het oordeel van het hof is de éénjaarstermijn op zijn vroegst in september 2024 aangevangen. In september 2024 (productie 22) stuurt de vader namelijk een bericht naar de moeder met de tekst: “It’s clear you have decided you are not coming back… why not just tell me that?”. Dit vermoeden wordt vervolgens bevestigd door de moeder in een bericht van 13 januari 2025 (productie 17) aan de vader: ”I’ve told you I have no intentions moving back at this stage”. Het oordeel over het precieze moment waarop de éénjaarstermijn is gestart kan in het midden blijven. Voor beide momenten geldt immers dat er sindsdien niet al één jaar is verstreken op het moment dat het verzoek tot teruggeleiding op 30 april 2025 door de vader werd ingediend bij de rechtbank.
5.15
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van [minderjarige] in Nederland en de indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Australië te volgen, tenzij sprake is van een van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden.
5.16
De moeder beroept zich op de weigeringsgronden in de artikelen 13 lid 1 sub a, sub b en 20 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag; berusting
Wat staat er in het Verdrag?
5.17
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.18
Het hof stelt voorop dat berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting van de achtergebleven ouder dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achtergebleven ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van het kind voortaan in Nederland zou zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalig of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats (zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
Oordeel van het hof
5.19
Het hof sluit zich wat het oordeel over berusting betreft aan bij het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. Het hof is dus ook van oordeel dat de vader niet heeft berust in het niet doen terugkeren van [minderjarige] naar Australië.
5.2
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de achterhouding van [minderjarige] vanaf augustus 2024 dan wel januari 2025 ongeoorloofd was. Naar het oordeel van het hof is de vader, anders dan de moeder heeft gesteld, na beide momenten in actie gekomen om de terugkeer van [minderjarige] naar Australië te bewerkstelligen. Zo heeft de vader na zijn bezoek aan Nederland in augustus 2024 contact opgenomen met de Centrale Autoriteit in Australië en is het verzoek tot teruggeleiding niet lang na het appbericht van 13 januari 2025 opgesteld en ingediend.
5.21
Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag faalt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag; ondragelijke toestand
Wat staat er in het Verdrag?
5.22
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.23
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet al vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Oordeel van het hof
5.24
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat [minderjarige] bij terugkeer naar Australië op enigerlei wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het hof neemt de gronden waarop dit oordeel berust over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot een ander oordeel. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.25
De door de moeder naar voren gebrachte argumenten voor het aannemen van een ondragelijke toestand zien vooral op haar eigen toestand en/of situatie. Dat [minderjarige] mogelijk gescheiden zal worden van de moeder omdat de moeder naar gesteld niet mee terug zal keren naar Australië is onvoldoende voor het aannemen van een ondragelijke toestand. Dit is een keuze van de moeder. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder geen bijkomende uitzonderlijke omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot een afwijzing van het teruggeleidingsverzoek. De vader heeft de moeder bovendien allerlei faciliteiten aangeboden, waaronder huisvesting en een bijdrage in het levensonderhoud van [minderjarige] , om hun terugkeer naar Australië te vergemakkelijken.
5.26
Ook als de moeder daadwerkelijk niet mee terugkeert naar Australië, ontstaat er volgens het hof geen ondragelijke toestand. De vader heeft voldoende onderbouwd dat hij de zorg voor [minderjarige] kan dragen. De vader is zelfstandig ondernemer waardoor hij zijn eigen werktijden kan indelen en hij beschikt over een netwerk in Australië. De raad heeft ter zitting in hoger beroep ook verklaard dat zij in zoverre geen zorgen zien. De raad heeft verder naar voren gebracht dat de opvoeding van [minderjarige] door de vader en de hechting met haar vader goed mogelijk is als [minderjarige] haar huidige dagelijkse ritme en rituelen kan voortzetten. Mocht het nodig zijn, dan kan de raad ook een zorgmelding doen bij de Australische autoriteiten.
5.27
Gelet hierop faalt ook het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.28
Artikel 20 van het Verdrag bepaalt dat de terugkeer van een kind, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag, kan worden geweigerd wanneer deze terugkeer op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet zou zijn toegestaan.
Oordeel van het hof
5.29
Volgens de moeder kan er vanwege het lange verblijf van [minderjarige] in Nederland sprake zijn van een schending van artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK omdat de inmiddels opgebouwde familiebanden in Nederland verbroken zullen worden. De vader heeft verweer gevoerd.
5.3
Naar het oordeel van het hof slaagt ook het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet. Dat de intensiteit van het contact tussen [minderjarige] en haar familie in Nederland minder zal worden bij een terugkeer naar Australië maakt nog niet dat er sprake is van omstandigheden die een beroep op deze weigeringsgrond rechtvaardigen. Het contact tussen [minderjarige] en haar familie in Nederland zal ontegenzeggelijk minder en anders worden, maar hoeft, zeker gezien de huidige vormen van (digitaal) contact, niet te betekenen dat er in het geheel geen contact meer zal kunnen zijn.
Conclusie
5.31
Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof het hoger beroep van de moeder zal afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, net als de rechtbank, de teruggeleiding van [minderjarige] naar Australië zal gelasten.
5.32
Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding, als gevolg van dit hoger beroep, inmiddels is verstreken zal het hof bepalen dat de moeder [minderjarige] uiterlijk op maandag 8 september 2025 dient terug te brengen naar Australië. Indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Australië, beveelt het hof dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 september 2025, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Australië.
5.33
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] , Australië, naar Australië uiterlijk op 8 september 2025 waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Australië en beveelt, indien de moeder nalaat om [minderjarige] terug te brengen naar Australië, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 september 2025, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Australië;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.A.F. Donders, I. Reijngoud en E.B.J. van Elden, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 20 augustus 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.