ECLI:NL:GHDHA:2025:1815

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
200.333.023/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een stichting voor schadevergoeding aan erfgenaam van overleden werknemer door asbestblootstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Stichting Reserve 1983 voor schadevergoeding aan [geïntimeerde], de erfgename van [naam], die is overleden aan mesothelioom na blootstelling aan asbest tijdens zijn werk bij NDSM en Duyvis. De Stichting was in hoger beroep gekomen van een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de Stichting had veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [geïntimeerde]. Het hof heeft de vraag beantwoord of de Stichting aansprakelijk is voor de schade van [naam] en in hoeverre deze aansprakelijkheid zich uitstrekt. Het hof oordeelde dat de Stichting voorlopig aansprakelijk is voor 28% van de schade, rekening houdend met de aansprakelijkheid van Duyvis en de dekking onder de verzekering van RICC. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de schadevergoeding aangepast. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid in gevallen van asbestblootstelling en de rol van stichtingen in het afwikkelen van claims.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.333.023/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/647803 / HA ZA 22-915
Arrest van 9 september 2025
in de zaak van
Stichting Reserve 1983,
gevestigd in Rotterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.C. Knijp, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.H.M. Verbeemen, kantoorhoudend in Utrecht.
Het hof noemt partijen hierna de Stichting en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

1.1
[naam] is overleden aan mesothelioom. Hij heeft bij zijn oud-werkgevers NDSM en Duyvis met asbesthoudende materialen gewerkt. De vraag is of de Stichting de schade van [naam] moet vergoeden aan [geïntimeerde] , zijn partner en erfgename.
1.2
NDSM is tegenover [geïntimeerde] aansprakelijk voor de letsel- en overlijdensschade van [naam] . NDSM was voor aansprakelijkheid verzekerd bij RICC:
1.3
RSV, de (indirecte) moedermaatschappij van NDSM en RICC, heeft RICC geliquideerd en het vermogen van RICC aan zich doen uitkeren. Hierdoor is NDSM benadeeld in haar verhaal op RICC ter zake van haar verzekeringsdekking voor haar aansprakelijkheid tegenover [naam] ( [geïntimeerde] ). RSV heeft zich bereid verklaard om de schade ten gevolge van die verhaalsbenadeling aan NDSM te vergoeden:
1.4
RSV is ook geliquideerd. Het batig saldo uit die liquidatie is uitgekeerd aan de Stichting, die zich daartegenover heeft verplicht om de schulden van RSV ter zake van de verhaalsbenadeling door de liquidatie van RICC, zoals die aan NDSM, te voldoen:
1.5
NDSM is gefailleerd en geliquideerd. De vraag (a) die nu voorligt is of [geïntimeerde] , als rechtsopvolger van [naam] , tegenover de Stichting rechtstreeks aanspraak kan maken op de letsel- en overlijdensschade van [naam] :
1.6
Vervolgvragen, bij bevestigende beantwoording van de hiervoor bedoelde vraag, zijn (b) of de aansprakelijkheid van de Stichting verder reikt dan het bedrag van de dekking die RICC moe(s)t verlenen voor de aansprakelijkheid van NDSM tegenover [naam] , (c) zo nee, of de aansprakelijkheid van RICC tegenover NDSM en daarmee uiteindelijk die van de Stichting tegenover [geïntimeerde] , is beperkt tot de schade die in de verzekerde periode is ontstaan en zo ja welk aandeel die heeft in de totale schade, en (d) of de aansprakelijkheid wordt weggenomen door de door de Stichting gestelde mogelijkheid voor [geïntimeerde] om de volledige schade te verhalen bij Duyvis.
1.7
Deze vragen beantwoordt het hof met dit arrest, met als resultaat dat de Stichting tegenover [geïntimeerde] voorlopig aansprakelijk is voor 28% van de schade.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 september 2023, waarmee de Stichting in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2023;
  • de memorie van grieven van de Stichting, met productie 1;
  • de memorie van antwoord/grieven in incidenteel appel van [geïntimeerde] , met productie A;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van de Stichting;
  • Producties 6 en 7 van de Stichting;
  • productie B van [geïntimeerde] .
2.2
Op 30 mei 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten, en aan de zijde van de Stichting ook mr. L. Boor, advocaat te Rotterdam, hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[geïntimeerde] heeft een affectieve relatie gehad met [naam] (hierna: [naam] ). [naam] leed aan de ziekte maligne mesothelioom (hierna: mesothelioom). [naam] is hieraan op 15 oktober 2018 overleden. [geïntimeerde] is erfgename van [naam] .
3.2
[naam] heeft van 1966 tot 1979 gewerkt bij de Nederlandsche Dok en Scheepsbouw Maatschappij (hierna: NDSM), als (assistent-)werktuigbouwkundige en werkvoorbereider. Bij NDSM werd toen gewerkt met asbesthoudend materiaal.
3.3
NDSM was een dochteronderneming van het concern Rijn-Schelde-Verolme Machinefabrieken en Scheepswerven N.V. (hierna: RSV). NDSM is eind 1978 net als RSV failliet gegaan en opgehouden te bestaan.
3.4
RSV had ten behoeve van dekking van aansprakelijkheid van haar vennootschappen een captive verzekeraar opgericht, Reserve Insurance Curaçao Company N.V. (hierna: RICC), bij wie zij een verzekering had gesloten. NDSM was in de periode tussen maart 1974 en november 1978 verzekerde onder de polis. Artikel 1.1 van de RICC-polis bepaalt:
“Deze verzekering dekt de aansprakelijkheid van de verzekerden voor schade materieel zowel immaterieel en ideëel door derden geleden ten gevolge van:
A.
benadeling van de physieke en/of psychische gezondheid, dan wel, al dan niet de dood ten gevolge hebbend, lichamelijk en/of geestelijk letsel van enig mens, met inbegrip van alle direct of indirect daaruit voortvloeiende vermogensschade;
B.
beschadiging, vernietiging of verlies van stoffelijke goederen van derden, met inbegrip van alle daaruit direct of indirect voortvloeiende vermogensschade;
C.
aantasting van het vermogen van derden niet vallende onder A en/of B. ;mits ontstaan gedurende de geldigheidsduur der verzekering.”
3.5
RICC is na het faillissement van RSV opgehouden te bestaan. Het vermogen van RICC is in 1993 uitgekeerd aan RSV.
3.6
Na liquidatie van RSV is op 18 maart 2003 de Stichting opgericht. De statuten van de Stichting luiden voor zover relevant:
“Doel.Artikel 2.2.1.De stichting heeft tot doel het in de plaats van RIJN-SCHELDE-VEROLME MACHINEFABRIEKEN EN SCHEEPSWERVEN N. V. in liquidatie […].a. als (gewezen) grootmoedervennootschap van de binnen het RSV-concern als captive company werkzaam geweest zijnde vennootschap: RESERVE INSURANCE CURACAO COMPANY N.V., destijds gevestigd op Curaçao, afwikkelen van claims ter zake van asbest of anderszins, die zijn of mochten worden ingesteld tegen een of meer tot dat concern behorende of behoord hebbende vennootschappen, zulks ingeval RSV, zonder die indeplaatsstelling, met vrucht bij een zodanige claim mocht worden betrokken […].Geldmiddelen.Artikel 3.De middelen van de Stichting worden gevormd door:a. bijdragen van RSV; enb. overige baten.”
3.7
Op 22 april 2003 hebben RSV en de Stichting een akte van de indeplaatsstelling (hierna ook: de akte) ondertekend die, voor zover van belang, het volgende bepaalt (hierin wordt de Stichting aangeduid met: SR):
“NEMEN HET VOLGENDE IN AANMERKING:
[…]
(iii) Door (oud-)werknemers van vennootschappen, dan wel rechtverkrijgenden van (oud-) werknemers, zijn tegen die groepsvennootschappen als (oud-) werkgevers claims inzake hun aansprakelijkheid met betrekking tot mesothelioom – hierna te noemen: asbestclaims – ingediend.
Er moet rekening mee worden gehouden, dat ook in de nabije en zelfs verre toekomst nog claims terzake van asbest of anderszins bij de betrokken groepsvennootschappen zullen worden ingediend.
(iv) Binnen de groep is RESERVE INSURANCE CURACAO COMPANY N.V., destijds gevestigd op Curaçao, hierna te noemen: RICC, opgetreden als verzekeraar van (een gedeelte van) de risico’s van bedrijfsschade van RSV en de groepsvennootschappen. Tot die risico’s worden ook gerekend de risico's van claims als sub (iii) bedoeld.
(v) RICC is inmiddels ontbonden en heeft door liquidatie van haar vermogen opgehouden te bestaan. De liquidatie van RICC werd voltooid, nadat aan RSV als grootmoedervennootschap van RICC een bedrag van ruim eenenzeventig miljoen gulden (NLG 71.000.000,–) /tweeëndertig miljoen euro (EUR 32.000.000,--) als door RICC uitgekeerd dividend en terugbetaald aandelenkapitaal ten goede was gekomen. Bij de liquidatie van RICC zijn de risico’s die RICC zou kunnen lopen op grond van nog in te dienen asbestclaims niet onderkend.
Gesteld zou kunnen worden dat RSV voordeel heeft genoten uit het feit, dat RICC voortijdig is geliquideerd. RSV wenst haar eigen liquidatie op correcte wijze te laten plaatsvinden in die zin dat, indien zij met vrucht bij claims terzake van asbest of anderszins mocht worden betrokken door (ex-)verzekerden van RICC die aanwijsbare schade hebben geleden van de voortijdige liquidatie van RICC, zij, RSV, bereid is die schade te vergoeden.
(vi) Het staat niet vast of en wanneer door (oud-)werknemers of hun rechtverkrijgenden bij (ex-)verzekerden van RICC nog (asbest)claims worden ingediend die (mede) betrekking hebben op polissen die RICC destijds aan die verzekerden heeft afgegeven.[…]
EN VERKLAREN OVEREEN TE ZIJN GEKOMEN ALS VOLGT:
I. RSV stelt bij deze SR voor zich in de plaats en SR treedt voor RSV in de plaats, voor wat betreft een met vrucht gestelde betrokkenheid van RSV bij claims, als in de inleidende overwegingen bedoeld.
II. De in nummer I bedoelde indeplaatsstelling brengt mee, dat, door overdracht, van RSV op SR overgaan alle rechten en alle verplichtingen die verband houden met of voortvloeien uit bedoelde claims.
Voor zover voor de overgang van een, meer of alle (van die) rechten of verplichtingen enige verdere (uitvoerings)handeling nodig is, is SR bevoegd en verplicht die uitvoerings)handeling zelfstandig te verrichten. RSV verleent SR daartoe, voor zoveel nodig, bij deze een onherroepelijke bij het eindigen van het bestaan van RSV in stand blijvende volmacht.
[…]
V. Teneinde SR in staat te stellen om, zo betrokkenheid van RSV bij een claim met vrucht mocht worden gesteld, deze naar behoren af te wikkelen, voldoet RSV bij deze aan SR van het aan RSV nog ter beschikking staande saldo een gedeelte ten bedrage van twaalf miljoen vijfhonderdduizend euro (EUR 12.500.000,–).
SR heeft laatstbedoeld bedrag van RSV ontvangen.
Het verschil tussen dit saldo en bedoeld bedrag maakt RSV over aan SR in de loop van april 2003, onder de voorwaarde, dat daarmee niet op SR overgegane verplichtingen door SR zullen worden afgewikkeld. Onder niet op SR overgegane verplichtingen worden verstaan lopende verplichtingen van RSV alsmede verplichtingen die mochten opkomen gedurende de periode waarin tegen de rekening en verantwoording inzake de vereffening van het vermogen van
RSV verzet kan worden gedaan. Eventueel nog ontvangen baten zullen aan bedoeld verschil worden toegevoegd.
Zodra bedoelde afwikkeling is geschied, zal ook het (restant van het) verschil onvoorwaardelijk aan SR toevallen, zodat SR alsdan de beschikking over alle resterende activa van RSV zal hebben verkregen.”
3.8
[naam] heeft de Stichting per brief van 14 september 2018 aangesproken ter vergoeding van zijn materiële en immateriële schade.
3.9
[naam] heeft van 1979 tot en met 2004 gewerkt bij Machinefabriek Duyvis Cacao (hierna: Duyvis). Bij Duyvis werd tot 1990 gewerkt met asbesthoudend materiaal. [naam] heeft bij leven ook Duyvis aansprakelijk gesteld voor zijn schade.
3.1
Zowel de Stichting als Duyvis heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.11
Het Instituut Asbest Slachtoffers (hierna: IAS) heeft een onderzoek ingesteld en de uitkomst neergelegd in een op 13 september 2018 gedateerd “Rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek en blootstelling aan asbest”.

4.Procedure bij de rechtbank; vorderingen in hoger beroep

4.1
[geïntimeerde] heeft de Stichting gedagvaard en gevorderd – samengevat – voor recht te verklaren dat de Stichting gehouden is tot vergoeding van haar schade met veroordeling van de Stichting tot vergoeding van haar schade en tot betaling van:
€ 56.231,00 als vergoeding wegens smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 15 oktober 2018;
€ 2.243,91 als vergoeding vanwege ziektekosten van [naam] , vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 15 oktober 2018;
€ 1.786,35 als vergoeding van de kosten van de uitvaart van [naam] , vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 30 oktober 2018;
€ 1.231,19 als vergoeding van kosten buiten rechte als bedoeld in artikel 6:96 BW;
de kosten van de procedure en de nakosten.
4.2
[geïntimeerde] legde aan haar vorderingen samengevat de stelling ten grondslag dat de akte een derdenbeding bevat. De rechten en plichten met betrekking tot de claims van asbestslachtoffers tegenover alle vennootschappen in het RSV-concern, waaronder NDSM en RICC, waren volgens haar overgegaan op de Stichting. Er was volgens [geïntimeerde] dus een verbintenis ontstaan tussen de Stichting en [naam] tot vergoeding van de geclaimde schade, van welke verbintenis zij nakoming kon vorderen.
4.3
De rechtbank heeft de Stichting veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 43.414 (afgerond 70% van de gevorderde schadevergoeding), vermeerderd met rente zoals gevorderd en de proceskosten. Zij overwoog daartoe, samengevat, dat de gekozen constructie (van de indeplaatsstelling van de Stichting voor RSV) meebracht dat de Stichting rechtstreeks aansprakelijk was geworden tegenover ( [geïntimeerde] als erfgename van) [naam] , als ex-werknemer van NDSM tegenover wie NDSM aansprakelijk is wegens asbestblootstelling. De rechtbank achtte het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet acceptabel dat de mogelijkheid tot schadebeperking door ook Duyvis aan te spreken, zonder goede gronden geheel onbenut werd gelaten door [geïntimeerde] . Schattenderwijs bepaalde de rechtbank de bijdrage van Duyvis aan de schade voor [naam] voorlopig op 30%, zodat voor de Stichting voorlopig (afgerond) 70% van de schade te betalen overbleef.
4.4
De Stichting is in hoger beroep gekomen. Zij vordert vernietiging van het bestreden vonnis voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen en alsnog afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten. [geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis voor zover haar vorderingen daarin zijn afgewezen, en alsnog toewijzing van ook dat deel, met veroordeling van de Stichting in de kosten.

5.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding

5.1
De Stichting stelt zich op het standpunt dat zij niet rechtstreeks ter zake van asbestclaims kan worden aangesproken. Iets anders is volgens de Stichting ook nooit de bedoeling geweest. Zij keert wel uit op dergelijke claims, dat is ook haar doelstelling, maar – zo stelt zij – op basis van eigen beleid. Dit beleid houdt onder meer in dat indien de benadeelde een voorgaand of opvolgend werkgever aansprakelijk kan stellen voor dezelfde asbestclaim, de Stichting niet uitkeert. Volgens de Stichting is hiervan sprake bij [geïntimeerde] , omdat zij Duyvis op de voet van artikel 6:99 BW aansprakelijk kan stellen voor de gehele schade. De Stichting verantwoordt dit beleid met de stelling dat haar vermogen beperkt is en niet aangroeit anders dan met spaarrente en/of rendement op staatsleningen, terwijl nog tot misschien wel 2050 – vanwege de lange incubatietijd bij mesothelioom – asbestclaims bij haar zouden kunnen worden ingediend. Dit noopt volgens de Stichting tot dit terughoudende beleid. Overigens heeft de Stichting toegezegd dat zij wel zal uitkeren indien Duyvis in rechte (tot in hoogste instantie) niet aansprakelijk mocht worden gehouden tegenover [geïntimeerde] .
5.2
De juridische verweren die de Stichting tegenover de vorderingen van [geïntimeerde] aanvoert, zijn de volgende:
De akte en de statuten van de Stichting bieden geen grondslag voor rechtstreekse aansprakelijkheid tegenover [geïntimeerde] .
Als de Stichting al aansprakelijk is, dan beperkt deze aansprakelijkheid zich tot het bedrag van de uitkering die NDSM ter zake van haar aansprakelijkheid tegenover [naam] onder de polis van RICC had kunnen ontvangen, indien RICC niet voortijdig zou zijn geliquideerd.
De polis biedt in dit geval echter geen grond voor uitkering, omdat de schade van [naam] pas na de beëindiging van de verzekering is ontstaan. En voor zover zou moeten worden aangenomen dat de schade reeds (direct) met de asbestblootstelling is ontstaan, biedt de polis slechts dekking naar rato van de blootstelling in de verzekerde periode ten opzichte van de totale blootstelling bij NDSM en Duyvis.
Er is geen sprake van enige “aanwijsbare schade […] van de voortijdige liquidatie van RICC” zoals bedoeld in de akte, omdat [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:99 BW Duyvis kan aanspreken voor de volledige schade.
5.3
Het hof zal deze verweren hierna in de gegeven volgorde bespreken.
Verweer a: de Stichting is niet rechtstreeks tegenover [geïntimeerde] aansprakelijk
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] als erfgename van [naam] mede diens aanspraak op schadevergoeding geldend maakt. Evenmin is in geschil dat NDSM tegenover [naam] c.q. [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de gevorderde schade, en dat de Stichting tegenover NDSM aansprakelijk kan zijn. De Stichting stelt echter dat zij niet rechtstreeks tegenover [geïntimeerde] aansprakelijk kan worden gehouden.
5.5
De Stichting wijst erop dat zij zich volgens haar statuten tot doel stelt om in de plaats van RSV claims tegen groepsvennootschappen af te wikkelen “ingeval RSV, zonder die indeplaatsstelling, met vrucht bij een zodanige claim mocht worden betrokken”. Zij is in de plaats getreden van RSV, niet van NDSM. En [geïntimeerde] heeft hooguit een vordering tegen NDSM, niet tegen RSV. De juridische juiste volgorde is volgens de Stichting daarom als volgt (memorie van grieven, 3.1.12). De werknemer van een bij RICC verzekerde groepsvennootschap dient die groepsvennootschap aansprakelijk te stellen. Die aanspraak zou al dan niet gedekt zijn onder een RICC-polis. Zou dit het geval zijn geweest, dan bepaalt de indeplaatsstelling dat de groepsvennootschap (en niet de werknemer) bij de Stichting kan aankloppen om schadeloos gesteld te worden. Immers, door de liquidatie van RICC loopt de groepsvennootschap in dat geval dekking mis. Alleen in zodanig geval had RSV met vrucht door de groepsvennootschap betrokken kunnen worden in de zin van artikel I van de akte (in combinatie met considerans sub (v)), en kan de Stichting worden aangesproken, aldus de Stichting (memorie van grieven, 3.1.16).
5.6
De vraag of de akte van indeplaatsstelling een derdenbeding in de door [geïntimeerde] bedoelde zin omvat – dat wil zeggen: niet alleen ten gunste van RSV-groepsmaatschappijen maar in voorkomend geval ook rechtstreeks ten gunste van partijen zoals [geïntimeerde] tegenover wie die groepsmaatschappijen aansprakelijk zijn – vraagt uitleg van die akte. Bij die uitleg zijn van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij is het oogmerk van de Stichting en RSV niet zonder meer maatgevend voor de vraag of met die akte een derdenbeding tot stand kan zijn gekomen (HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9496 (Taxicentrale Middelburg/Gesink)). Bij de uitleg van de akte zal het hof mede acht slaan op de statuten van de Stichting, de tekst van de akte zelf en op de wijze waarop de Stichting sinds haar oprichting en het passeren van de akte invulling heeft gegeven aan de uitvoering daarvan.
5.7
Aan de Stichting moet worden toegegeven dat de considerans (v) van de akte erover spreekt dat RSV bereid is schade te vergoeden indien zij bij claims mocht worden betrokken
door(ex-)verzekerden van RICC c.q. groepsvennootschappen. Hier staat echter tegenover dat de statuten van de Stichting onder meer als doelstelling formuleren: het afwikkelen van claims die zijn of mochten worden ingesteld
tegengroepsvennootschappen. Dit wijst dus juist op een doelstelling van schadeloosstelling door de Stichting rechtstreeks aan de desbetreffende (ex-)werknemers. Hieruit bestaan naar eigen zeggen van de Stichting ook haar feitelijke werkzaamheden. Deze achtergrond draagt eraan bij de akte aldus op te vatten, dat deze de (ex)werknemers van bij RICC verzekerde groepsvennootschappen daadwerkelijk een rechtstreekse aanspraak tegenover de Stichting verschaft. De omstandigheid dat de Stichting zich als “steunstichting” heeft laten inschrijven in het Stichtingenregister, doet hieraan niet af.
5.8
Deze rechtstreekse aansprakelijkheid van de Stichting ligt des te meer in de rede voor ex-werknemers van groepsvennootschappen die op het moment van de aanspraak niet meer mochten bestaan, zoals in het geval van [naam] NDSM. Het is immers onnodig omslachtig als dergelijke ex-werknemers genoodzaakt zouden zijn om in rechte te verzoeken de vereffening van het vermogen van de groepsmaatschappij in kwestie te (her)openen, om zo via die vereffening aanspraak te maken op de schadeloosstelling (waarop de ex-werknemer bevoorrecht zou zijn op grond van artikel 3:287 BW in verbinding met artikel 3:283 BW). De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat voor het geldend maken van de aanspraken tegen de Stichting, ter zake van althans claims op groepsvennootschappen die niet meer bestaan, die omweg niet is vereist.
5.9
De omstandigheid dat [geïntimeerde] pas na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding bekend is geworden met (de tekst van) de akte van indeplaatsstelling, doet – anders dan de Stichting stelt – aan het voorgaande niet af. Het gerechtvaardigd vertrouwen van [geïntimeerde] op de door haar bepleite uitleg van de akte als derdenbeding te harer gunste kan immers ook op dat moment zijn ontstaan of vervolmaakt. Daarbij komt dat de statuten van de Stichting in hun doelstelling in feite al anticiperen op de akte van indeplaatsstelling. [geïntimeerde] heeft in haar inleidende dagvaarding verwezen naar die doelstelling, met ook vermelding van het feit dat de verzekeringspenningen van RICC zijn overgeheveld naar (uiteindelijk) de Stichting.
Verweer b: de aansprakelijkheid van de Stichting is beperkt tot de RICC-polisdekking voor de aansprakelijkheid van NDSM tegenover [naam]
5.1
Zoals hiervoor vermeld stelt de Stichting zich volgens haar statuten tot doel om in de plaats van RSV claims tegen groepsvennootschappen af te wikkelen “ingeval RSV, zonder die indeplaatsstelling, met vrucht bij een zodanige claim mocht worden betrokken”. De Stichting voert terecht aan dat RSV niet zonder meer aansprakelijk is in relatie tot claims tegen haar groepsvennootschappen en daarom ook niet zonder meer met vrucht bij dergelijke claims kan worden betrokken. Uit de akte van indeplaatsstelling (considerans sub v, in combinatie met artikel I) volgt dat de grondslag voor de aansprakelijkheid van RSV erin is gelegen dat zij voordeel heeft genoten uit het feit dat RICC voortijdig is geliquideerd, en dat zij bereid is de schade te vergoeden die door die voortijdige liquidatie mocht zijn geleden. Het gaat hierbij slechts om schade die is geleden doordat RICC feitelijk geen dekking meer kan bieden onder haar polis, ten gevolge van haar voortijdige liquidatie. De aansprakelijkheid is dus niet verzekeringsrechtelijk van aard, maar ligt in de benadeling van verhaalsmogelijkheden en de bereidheid van RSV om dáárdoor geleden schade te vergoeden. De Stichting stelt zich daarom terecht op het standpunt dat zij slechts kan worden aangesproken voor zover de aansprakelijkheid van NDSM gedekt zou zijn door de RICC-polis. Dat de Stichting zelf geen verzekeraar is, doet daaraan niet af.
Verweer c: de polis biedt geen dekking, of althans slechts naar rato van de asbestblootstelling van [naam] in de verzekerde periode ten opzichte van zijn totale blootstelling bij NDSM en Duyvis
5.11
RICC was gevestigd op Curaçao. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep waren partijen het er over eens dat de vraag of de RICC-polis in het voorliggende geval dekking biedt, beantwoord moet worden naar Nederlands recht.
5.12
Het hof onderschrijft het standpunt van de Stichting dat de dekkingsbeperking “mits ontstaan gedurende de geldigheidsduur der verzekering” (hiervoor, 3.4) ook betrekking heeft op de in de dekkingsomschrijving sub A bedoelde schade (die hier aan de orde is), en niet alleen – zoals [geïntimeerde] bepleit – die van sub C (die hier niet aan de orde is). Deze lezing sluit aan op de vormgeving van het beding, waarin de bedoelde dekkingsbeperking aan het slot van de dekkingsomschrijving is opgenomen op een nieuwe regel na een puntkomma op de vorige regel en een zachte return. De omstandigheid dat de regel van de dekkingsbeperking niet terugspringt naar links, en er geen witregel is opgenomen voorafgaand aan deze regel, zoals [geïntimeerde] aanvoert, weegt hiertegen onvoldoende op. [geïntimeerde] heeft ook geen inhoudelijk argument aangevoerd waarom deze dekkingsbeperking slechts voor aansprakelijkheid voor categorie C-schade zou zijn overeengekomen en niet voor alle drie de categorieën A-C.
5.13
De Stichting stelt zich primair op het standpunt dat de aansprakelijkheid voor de asbestschade van [naam] buiten de dekking valt omdat de polis slechts aansprakelijkheid dekt voor schade die is ontstaan gedurende de geldigheidsduur der verzekering (hiervoor, 5.11), terwijl de schade van [naam] zich volgens de Stichting ver na 1978 (het einde van de looptijd van de verzekering) heeft geopenbaard. Naar het oordeel van het hof kan letselschade echter reeds ontstaan zonder dat deze zich direct “openbaart” in de zin dat de
uiteindelijkeschade in de vorm van dodelijke mesothelioom zich ontwikkelt, dan wel de betrokkene zich van letselschade bewust wordt. Het hof acht voldoende aannemelijk dat het door inademing in het lichaam opnemen van de asbest, althans het zich vastzetten van de asbestvezels in de longen en/of het longvlies direct of kort na de blootstelling, waaruit de ziekte zich uiteindelijk ontwikkelt, kan worden aangemerkt als het feitelijk ontstaan van letselschade. De asbestschade van [naam] valt daarom onder de dekkingsomschrijving.
5.14
De Stichting stelt subsidiair dat de RICC-polis geen dekking zou hebben geboden voor aansprakelijkheid voor de volledige schade, maar slechts naar rato van blootstelling in de verzekerde periode ten opzichte van de totale blootstelling van [naam] bij NDSM en Duyvis. [geïntimeerde] stelt dat onzekerheid over het causaal verband niet voor haar rekening mag komen en dat daarom de volledige schade moet worden vergoed, onder verwijzing naar HR 25 juni 1993,
NJ1993/686 (Cijsouw/De Schelde I), rov. 3.10. Het hof verwerpt dit standpunt van [geïntimeerde] . In het desbetreffende arrest van de Hoge Raad ging het om werkgeversaansprakelijkheid, en bracht naar het oordeel van de Hoge Raad de strekking van het desbetreffende aansprakelijkheidsregime mee dat de werknemer niet mocht worden belast met het bewijs dat hij het fatale asbestkristal had binnengekregen in de periode waarin de werkgever daarvoor – wegens het niet treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen – aansprakelijk zou zijn. In het onderhavige geval is de grondslag voor de aansprakelijkheid waarvan die van de Stichting tegenover [geïntimeerde] is afgeleid niet werkgeversaansprakelijkheid, maar verzekeringsdekking onder de RICC-polis. In de polisvoorwaarden is zoals hierboven besproken een beperking van de dekking opgenomen, die inhoudt dat alleen gedekt is de schade die is veroorzaakt tijdens de duur van de dekking. Het hof is van oordeel dat de vraag in hoeverre de schade (door inademing van asbestvezels) in de verzekerde periode is ontstaan moet worden benaderd naar analogie van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid.
5.15
[naam] is van 1966 tot 1979 werkzaam geweest bij NDSM. De RICC-polis gold van maart 1974 tot en met november 1978. Dit betekent dat de verzekerde periode ten opzichte van het totale dienstverband van [naam] bij NDSM 57/144 maanden bedraagt, dat is afgerond 40%. Er zijn geen omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de blootstelling in de verzekerde periode gemiddeld relevant afweek ten opzichte van die in de onverzekerde periode bij NDSM. De veroorzaking in de verzekerde periode ten opzichte van het totale dienstverband bij NDSM stelt het hof daarom schattenderwijs vast op 40%. Partijen hebben geen argumenten aangedragen, ook niet in eerste aanleg, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de blootstelling bij Duyvis ten opzichte van die bij NDSM (het gehele dienstverband) afwijkt van de door de rechtbank gegeven schatting op 30%. Het hof onderschrijft die schatting en maakt die tot de zijne. Voorlopig gaat het hof er daarom van uit dat de veroorzaking in de verzekerde periode 70% x 40% = 28% bedraagt ten opzichte van de totale blootstelling bij NDSM en Duyvis. De schade die is veroorzaakt door de voortijdige liquidatie van RICC, en daarmee de aansprakelijkheid van de Stichting tegenover [geïntimeerde] , moet daarom voorlopig eveneens worden gesteld op 28% van het totale schadebedrag. Mocht later komen vast te staan dat de blootstelling bij Duyvis verhoudingsgewijs geringer is geweest, dan kan dit nog een aanvullende aanspraak van [geïntimeerde] op de Stichting opleveren.
Verweer d: Er is geen sprake van enige “aanwijsbare schade […] van de voortijdige liquidatie van RICC” zoals bedoeld in de akte, omdat [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:99 BW Duyvis kan aanspreken voor de volledige schade.
5.16
De Stichting voert nog aan (memorie van grieven, 3.1.25) dat slechts sprake kan zijn van schade waarvoor de Stichting aansprakelijk kan worden gehouden, als er geen voorgaand of opvolgend werkgever is op wie die schade kan worden verhaald. Slechts dan kan volgens de Stichting sprake zijn van “aanwijsbare schade […] van de voortijdige liquidatie van RICC” zoals bedoeld in de akte (considerans v (slot)). Dit geval doet zich volgens de Stichting hier niet voor, omdat volgens haar de asbestschade geheel verhaalbaar is op de opvolgend werkgever Duyvis (hiervoor, 5.1). Daarom is er geen sprake van schade in termen van benadeling van verhaalsmogelijkheden (door de voortijdige liquidatie van RICC), zo begrijpt het hof de Stichting.
5.17
Het hof volgt de Stichting niet in deze stellingname. In de eerste plaats kan niet alleen het volledig frustreren van verhaalsmogelijkheden onrechtmatig zijn en schade veroorzaken, maar ook bemoeilijking daarvan (vgl. HR 3 oktober 1980, NJ 1980/643 m.nt. GJS (Imperial/Waanders)). In de tweede plaats geldt het volgende. Zoals hiervoor is overwogen onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat de Stichting onder meer niet aansprakelijk kan worden gehouden voor zover de asbestschade geacht moet worden te zijn veroorzaakt door Duyvis, zij het niet op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, maar op grond van een beoordeling van de dekking die RICC op basis van polis had moeten bieden. De mate van veroorzaking aan de zijde van Duyvis komt overeen met haar draagplicht ten opzichte van NDSM. Als [geïntimeerde] Duyvis succesvol zou aanspreken voor meer dan haar draagplicht ten opzichte van NDSM, zou Duyvis subrogeren in de rechten van [geïntimeerde] tegenover NDSM en daarmee ook – naar rato – tegenover de Stichting. Aldus beschouwd heeft de Stichting bij haar verweer op dit punt geen rechtens te respecteren belang. De stelling van de Stichting op de mondelinge behandeling in het hoger beroep dat verzekeraars in deze kwesties geen regres plegen uit te oefenen (zodat zij wel praktisch belang zou hebben bij volledig verhaal door [geïntimeerde] bij Duyvis in plaats van bij haarzelf) kan de Stichting in elk geval niet baten: tegen de achtergrond van de constatering van het IAS in haar nadere rapport van 22 maart 2019 dat Duyvis na lang onderzoek helemaal geen dekking biedende verzekering heeft achterhaald, heeft de Stichting niet concreet gesteld dat dit anders ligt. Het is bovendien maar de vraag of het gestelde gebruik om geen regres uit te oefenen tegenover andere verzekeraars, ook geldt tegenover de Stichting, die geen verzekeraar is.
5.18
Het voorgaande betekent ook dat het eigenschuld- c.q. schadebeperkingsplichtverweer van de Stichting, voor zover dat ertoe strekt dat [geïntimeerde] Duyvis zou moeten aanspreken boven haar draagplicht, niet opgaat. Tot het bedrag van die draagplicht wordt dit verweer geabsorbeerd door de hiervoor (5.14-5.15) besproken proportionele beperking van de aansprakelijkheid van de Stichting.
5.19
Het incidentele appel van [geïntimeerde] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat haar primaire vordering tot volledige schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn als [geïntimeerde] de mogelijkheid de schade gedeeltelijk op Duyvis te verhalen onbenut zou laten. Uit het voorgaande volgt dat het hof tot het oordeel komt dat de vergoedingsplicht van de Stichting beperkt is tot hetgeen RICC als verzekeraar aan NDSM had moeten uitkeren, en dat die uitkeringsplicht moet worden vastgesteld aan de hand van de mate van blootstelling bij NDSM (in de verzekerde periode). Hieruit volgt dat het incidentele appel niet slaagt.
Conclusie en proceskosten
5.2
Gegeven het oordeel dat de Stichting rechtstreeks tegenover [geïntimeerde] aansprakelijk is op grond van de akte van indeplaatsstelling, wordt niet toegekomen aan het beroep van de Stichting op het door haar gevoerde beleid (grief 3, vlg. memorie van grieven 3.3.2). De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. Geen van beide partijen heeft specifieke feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling zouden kunnen leiden. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover de rechtbank meer heeft toegewezen dan 28% van het gevorderde schadebedrag op de posten smartengeld, ziektekosten en uitvaartkosten, en op de proceskosten voor zover zij meer heeft toegewezen dan naar rato van het in hoofdsom toewijsbare bedrag, en het meer of anders gevorderde afwijzen. De Stichting heeft geen grief geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de opgevoerde kosten buiten rechte, ondanks aansprakelijkheid op de overige posten voor slechts een gedeelte, geheel toewijsbaar zijn. Het hof acht dit overigens ook redelijk. Die veroordeling blijft dus in stand. De schadebedragen op de overige posten x 28% zijn als volgt:
5.21
De proceskosten van de eerste aanleg zijn als gezegd slechts toewijsbaar naar rato van het toewijsbare bedrag. Deze kosten komen uit op € 131,18 voor de inleidende dagvaarding, € 86,- voor het griffierecht en € 1.196,- voor het salaris van de advocaat (2 punten x tarief II eerste aanleg zoals dat gold ten tijde van het vonnis), totaal € 1.413,18. In het principaal hoger beroep hebben beide partijen als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld te gelden; het hof zal de kosten daarvan daarom compenseren aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt. In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal haar daarom veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten het hof begroot op 2 punten x tarief IV (hoger beroep) x 0,5 = € 2.213,-.

6.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2023, voor zover zij de Stichting heeft veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van meer dan de volgende bedragen:
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
  • veroordeeld [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 2.213,-;
  • verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Frieling, mr. D.A. Schreuder en mr. B.R. ter Haar en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.