ECLI:NL:GHDHA:2025:1817

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
200.183.967/03
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid onderaannemer voor mislukte storting van onderwaterbeton in bouwkuip

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Qceas B.V. voor de mislukte storting van onderwaterbeton in een bouwkuip, die zij in onderaanneming heeft uitgevoerd voor [naam onderneming] B.V. op 9 mei 2014. De storting leidde tot aanzienlijke problemen, waaronder de insluiting van slib en grind. [naam onderneming] heeft Qceas aangeklaagd voor schadevergoeding, maar is tijdens de procedure failliet gegaan, waarna de curator de zaak heeft overgenomen. Het hof heeft eerder in een arrest van 4 april 2017 het verweer van [naam onderneming] verworpen dat Qceas haar waarschuwingsplicht heeft verzaakt. De deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de mislukking van de storting voornamelijk te wijten was aan een onvlakke bouwkuipbodem en een onvoldoende stabiele grind/sliblaag, omstandigheden die tot de risicosfeer van [naam onderneming] behoren. Het hof heeft geoordeeld dat Qceas niet aansprakelijk is voor de mislukking van de storting, omdat [naam onderneming] bekend was met de instabiele ondergrond en de risico's die daarmee gepaard gingen. De curator heeft geen feiten aangedragen die tot een andere beoordeling zouden kunnen leiden, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De curator is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 23.892,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.183.967/03
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/475161/ HA ZA 14-1165
Arrest van 22 juli 2025
in de zaak van
Mr. [curator] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam onderneming] B.V.,
kantoorhoudend in [plaats],
appellant,
advocaat: mr. P.J.B. van Deurzen, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Qceas B.V.,
gevestigd in Beusichem, gemeente Buren,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.G. Dorrestein, kantoorhoudend in Utrecht.
Het hof noemt partijen hierna de curator en Qceas.

1.Verder procesverloop

1.1
Voor het verloop van de procedure tot aan het arrest van 31 juli 2018, verwijst het hof naar dat arrest. Met dat arrest heeft het hof de heer [deskundige] (hierna ook: de deskundige) als deskundige benoemd, ter beantwoording van de in het arrest vermelde vragen.
1.2
Bij bericht van 31 januari 2025 heeft de deskundige gerapporteerd. Vervolgens heeft de curator een memorie na deskundigenbericht genomen, en Qceas een antwoordmemorie. Daarna is gefourneerd voor arrest.

2.Verdere beoordeling

Inleiding; vraagstelling aan de deskundige

2.1
Het gaat in deze zaak om een storting van onderwaterbeton in een bouwkuip aan de [adres] , die Qceas in onderaanneming heeft verzorgd voor [naam onderneming] BV ( [naam onderneming] ) op 9 mei 2014. De storting leidde niet tot het gewenste resultaat: aanzienlijke hoeveelheden slib en grind werden ingesloten ter plaatse van de damwandkassen. [naam onderneming] heeft Qceas van het werk gestuurd, de storting verwijderd en nieuw beton gestort. [naam onderneming] is de onderhavige procedure begonnen om van Qceas schadevergoeding te verkrijgen in verband met deze kwestie. [naam onderneming] is lopende de procedure gefailleerd; de curator heeft de procedure overgenomen.
2.2
Qseas heeft zich tegen de vordering van [naam onderneming] verweerd met onder meer de stelling dat zij geen waterdichtgarantie heeft gegeven omdat zij moest storten op een onstabiele ondergrond, waarvoor [naam onderneming] verantwoordelijk was, en dat die onstabiele ondergrond de stort ook heeft doen mislukken. [naam onderneming] stelde daartegenover dat het mislukken van de stort het gevolg was van het niet 100% brandschoon zijn van de damwandkassen ter hoogte van het onderwaterbeton, waarvoor Qceas verantwoordelijk was. Ook stelde [naam onderneming] dat Qceas haar niet voor de gestelde onstabiele ondergrond had gewaarschuwd, zodat ook wanneer die ondergrond (mede) oorzaak zou zijn van de schade, Qceas nog steeds aansprakelijk zou zijn.
2.3
Dit laatste verweer heeft het hof met zijn arrest van 4 april 2017 verworpen. Met het oog op de andere genoemde geschilpunten heeft het hof de volgende vragen voorgelegd aan de deskundige:
Wat is de oorzaak van de mislukte betonstorting?
Is de oorzaak gelegen in het niet (100%) brandschoon zijn van de damwand ter hoogte van het onderwaterbeton, waardoor onvoldoende hechting heeft plaatsgevonden, of is de oorzaak gelegen in de onvoldoende stabiele ondergrond bestaande uit teveel slib, vermengd met grind.
Indien u tot het oordeel komt dat de mislukte betonstort niet (dan wel niet uitsluitend) is veroorzaakt door een van de hiervoor genoemde omstandigheden kunt u dan aangeven wat naar uw deskundige oordeelde mislukte betonstorting heeft veroorzaakt en of Qceas in dit verband een relevant verwijt kan worden gemaakt.
Hebt u nog andere opmerkingen die voor de beslissing van dit geschil van belang kunnen zijn.
Het deskundigenbericht
2.4
In zijn rapport heeft de deskundige de vragen van het hof als volgt beantwoord.
Vraag i)Het storten van de onderwaterbetonspecie op 9 mei 2014 heeft niet geleid tot de beoogde onderwaterbetonvloer omdat:
de bodem van de ontvangst kuip onvoldoende vlak was;
er op de bodem van de bouwkuip een te grote hoeveelheid slib aanwezig was die niet tijdig kon worden geborgen door de grindlaag;
het slib zuigen tijdens het storten van de onderwaterbetonvloer moest worden beperkt omdat onvoldoende retourwater aanwezig was om de bouwkuip op peil te houden;
ontmenging van de onderwaterbetonspecie bij het passeren van de inwendige schoren van het stempelraam door de stortbuis.
Vraag ii)De oorzaak van het mislukken van de onderwaterbetonvloer is gelegen in een te onvlakke bouwkuipbodem met daarop een onvoldoende stabiele grind/sliblaag voorafgaand aan het storten van de onderwaterbetonspecie in combinatie met het onvoldoende slib zuigen tijdens het storten van de onderwaterbetonspecie; zie ook antwoord op vraag i).
Vraag iii)Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag [i] en vraag [ii] is de oorzaak van het mislukken van de onderwaterbetonvloer hoofdzakelijk gelegen in een te onvlakke bouwkuipbodem (sub 1) met daarop een onvoldoende stabiele grind/sliblaag (sub 2) voorafgaand aan het storten van de onderwaterbetonspecie in combinatie met het onvoldoende slib zuigen (sub 3) tijdens het storten van de onderwaterbetonspecie.
De instabiele grind/sliblaag is ontstaan omdat er (te) veel slib op de (te) onvlakke bouwkuipbodem aanwezig was en men niet de beoogde ‘rusttijd’ voor het gestorte grind in acht heeft genomen. Hierdoor had het grind beter in het slib kunnen bezinken en zou er meer slib absorptie zou hebben kunnen plaatsvinden van het nog zwevende slib. Dit zou o.a. hebben geleid tot een stabielere grindbodem met daarop een dunnere sliblaag.
Het onvoldoende slib zuigen (sub 3) tijdens het storten van de onderwaterbetonspecie en het onvoldoende insteken van de stortbuis in de onderwaterbetonspecie na het passeren van de schoren van de stempelramen (sub 4) dienen te worden gezien als secundaire oorzaken (zie ook het antwoord op vraag [i]).
Bovenvermelde primaire oorzaken hadden kunnen worden voorkomen door een betere
preparatie van de onderwaterbodem van de ontvangstkuip door [naam onderneming] . Hiervoor had meer uitvoeringstijd beschikbaar moeten worden gemaakt door hoofdaannemer [hoofdaannemer] . Er is namelijk sprake van een ‘kritische’ onderwaterbetonvloer ca. 1 m boven het le watervoerende pakket. Om het opdrijven van de onderwaterbetonvloer te voorkomen is deze o.a. verankerd. Indien er na het leegpompen van de ontvangstkuip (te grote) lekkages van de onderwaterbetonvloer zijn, dan kunnen deze lekkages vanwege de hoge waterdruk en de (relatief) korte afstand tot het 1e watervoerende pakket niet dan wel slechts met grote inspanning worden verholpen. Iedereen was dus gebaat bij een succesvolle aanleg van de onderwaterbetonvloer. Dit vergt een zorgvuldige voorbereiding. Hoewel er qua afmetingen sprake is van een beperkte bouwkuip (l x b: ca. 14 x 9,8 m2) zorgen de ontgravingsdiepte (ca. 13,9 m) en de aanwezigheid van inwendig geschoorde stempelramen ervoor dat het ontgraven van een dergelijke bouwkuip geen eenvoudige opgave is wanneer men onder water een zo vlak mogelijke bodem wil realiseren. Indien hiervoor door [naam onderneming] meer tijd zou zijn genomen (dan wel dat door [hoofdaannemer] hiervoor meer tijd beschikbaar zou zijn gesteld) en men de onderwaterbodem zo vlak mogelijk had gemaakt (meerdere cycli van ontgraven – peilen – duikinspecties) dan zou Qceas ook meer tijd hebben gehad om slib te kunnen zuigen en om de damwandkassen beter te prepareren. Voorts zou het grind op de bodem van de bouwkuip meer tijd hebben gehad om ‘tot rust te komen’ (meer berging van slib).Kort en goed: in tegenstelling tot wat de omvang van de bouwkuip doet vermoeden, was bij het storten van de onderwaterbetonvloer in de ontvangstkuip sprake van een complexe uitvoering die niet de benodigde aandacht heeft gekregen. Het verwijt dat Qceas in deze kwestie kan worden gemaakt betreft het feit dat zij op basis van hun waarnemingen van de situatie onder water en het feit dat de grindlaag door [naam onderneming] te kort voor het storten van de onderwaterbetonspecie op de onderwaterbodem van de ontvangstkuip was aangebracht (dus te weinig ‘rusttijd’) hadden moeten weigeren om op 9 mei 2014 de onderwaterbetonspecie te storten. Qceas is namelijk de enige die onder water de benodigde inspecties heeft uitgevoerd en tevens geldt als deskundige op dit gebied. Qceas had ook nimmer het stortgereed formulier [4-productie 14] moeten ondertekenen en had moeten weigeren de onderwaterbetonspecie af te roepen bij de betoncentrale. De levering van de onderwaterbetonspecie behoorde namelijk tot de opdracht van [naam onderneming] aan Qseas. Verder had Qseas nimmer moeten instemmen met het door laten gaan van de onderwaterbetonstort zo volgt uit [4-productie 13].
Qseas had in dit e-mailbericht [4-productie 13] moeten aangeven dat men het storten van de onderwaterbetonspecie weigert en dat men de onderwaterbetonspecie niet wenst af te roepen bij de betoncentrale. [naam onderneming] had met deze boodschap (‘mijn onderaannemer Qceas weigert de onderwaterbetonspecie te storten’) kunnen terugkeren naar [hoofdaannemer] en kunnen aangeven dat zij meer tijd nodig hadden om het juiste resultaat voor wat betreft de onderwaterbetonvloer te bereiken. Overigens had [naam onderneming] ook voorafgaand aan het storten van de onderwaterbetonspecie op basis van de mededelingen van de zijde van Qceas [4-productie 12, 7-productie 31] zich tot de [hoofdaannemer] kunnen wenden en de twijfels/weigering van Qceas kunnen uiten omtrent de
haalbaarheid/kwaliteit van de nog te storten onderwaterbetonvloer. Het had dan op de weg van [hoofdaannemer] gelegen om zelf door derden een inspectie in de ontvangstkuip te laten uitvoeren. Dreigende boetes vanaf de zijde van [hoofdaannemer] hebben [naam onderneming] echter doen besluiten er een ‘haastklus’ van te maken en aan Qceas op te leggen dat de onderwaterbetonvloer op 9 mei 2014 moest worden gestort.
Vraag iv)-
Analyse
2.5
Uit deze beantwoording blijkt dat volgens de deskundige de oorzaak van het mislukken van de onderwaterbetonvloer is gelegen in een te onvlakke bouwkuipbodem met daarop een onvoldoende stabiele grind/sliblaag voorafgaand aan het storten van de onderwaterbetonspecie in combinatie met het onvoldoende slib zuigen tijdens het storten van de onderwaterbetonspecie. Dit zijn omstandigheden die tot de risicosfeer van [naam onderneming] behoren.
2.6
De deskundige noemt ook nog (antwoord op vraag i sub 4): ontmenging van de onderwaterbetonspecie bij het passeren van de inwendige schoren van het stempelraam door de stortbuis. De deskundige heeft dit punt in zijn rapport als volgt toegelicht:
Tijdens het storten van de onderwaterbetonspecie diende de stortbuis de schoren van de stempelramen te passeren. Hiervoor was het noodzakelijk om de stortbuis uit het stortfront van de onderwaterbeton te trekken. Indien daarna - bijvoorbeeld door onvoldoende/weinig zicht - de stortbuis niet ver genoeg meer in de onderwaterbetonspecie wordt teruggestoken, dan kan ontmenging optreden. Hierdoor kunnen o.a. de gaten die in het midden van de onderwaterbetonvloer zijn geconstateerd door de duiker namens [naam onderneming] worden verklaard [4-productie 27]. De hierdoor ontstane kraters/grindnesten volgens [4-productie 27] hadden door middel van reparatie/injectie kunnen worden verholpen.
2.7
Uit deze toelichting kan het hof niet opmaken dat/of de deskundige heeft geconcludeerd dat de stortbuis bij gelegenheid niet ver genoeg is teruggestoken in het onderwaterbetonspecie na het (steeds) passeren van de schoren van de stempelramen, en/of dat hierdoor daadwerkelijk ontmenging is opgetreden. De deskundige heeft het er in zijn toelichting immers alleen maar over dat de genoemde ontmenging
kanoptreden
indiende stortbuis niet ver genoeg wordt teruggestoken, en dat de genoemde gaten hierdoor
kunnenworden verklaard. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van Qceas maakt dit echter niet uit. In de eerste plaats kan niet worden vastgesteld dat indien dit onvoldoende terugsteken zou zijn opgetreden, sprake zou zijn van een tekortkoming van Qceas waarvoor zij aansprakelijk zou zijn. De deskundige noemt onvoldoende of weinig zicht als mogelijke oorzaak voor het – in voorkomend geval – niet ver genoeg terugsteken van de stortbuis. Dat duidt niet op een tekortkoming van de zijde van Qceas. In de tweede plaats hadden de genoemde kraters/grindnesten volgens de deskundige door middel van reparatie/injectie kunnen worden verholpen. Het betreft hier dus geen oorzaak van onbruikbaarheid van de betonvloer, hooguit een repareerbare oneffenheid indien de betonvloer overigens bruikbaar zou zijn geweest.
2.8
De deskundige is in zijn toelichting op zijn antwoord op vraag ii ook nog ingegaan op het door [naam onderneming] gestelde niet 100% brandschoon zijn van de damwandkassen ter hoogte van het onderwaterbeton. De deskundige rapporteert dat bij twee van de 39 damwandkassen kleirestanten zijn aangetroffen; aldaar was de damwand dus niet brandschoon. Wat de overige damwandkassen betreft is volgens de deskundige niet vast te stellen of deze brandschoon waren. In zoverre is de door [naam onderneming] gestelde tekortkoming van Qceas daarom niet vast te stellen. Overigens zou het niet 100% brandschoon zijn van de (overige) damwandkassen niet kunnen worden aangemerkt als oorzaak van het (geheel) mislukken van de stort, hooguit een (hypothetische) oorzaak – als de stort overigens succesvol zou zijn – van niet ongebruikelijke en met injectie te verhelpen oneffenheden. Dit blijkt uit de verdere toelichting van de deskundige:
Indien wordt aangenomen dat de damwandkassen niet 100% brandschoon waren dan zou deze omstandigheid bij een stabiele ondergrond van grind op een vlakke onderwaterbodem niet hebben geleid tot de aanwezigheid van het slib/grind mengsel in de damwandkassen. Bij niet 100% brandschone damwandkassen zou de onderwaterbetonspecie tegen het (plaatselijk) aanwezige dunne laagje bodemmateriaal op de damwanden van de ontvangstkuip zijn gevloeid hetgeen zou hebben geleid tot een hechtingsprobleem van het onderwaterbeton aan het staal van de damwand. Na het leegpompen van de ontvangstkuip zou dit plaatselijk hebben kunnen leiden tot lekkages bij de aansluiting van het onderwaterbeton op de damwand. Dit is niet ongebruikelijk bij bouwkuipbodems van onderwaterbeton en wordt veelal verholpen door middel van injecteren.
2.9
In zijn antwoord op vraag iii formuleert de deskundige een verwijt aan Qceas, te weten dat zij de stort niet heeft geweigerd. Verderop in zijn rapport lijkt de deskundige dit verwijt te relativeren door te overwegen (p. 33) dat Qceas het onderwaterbeton heeft gestort zonder [naam onderneming] een expliciete vrijwaring te laten ondertekenen. Kennelijk is de deskundige van oordeel dat Qceas wel had kunnen (mogen) storten als [naam onderneming] een expliciete vrijwaring had ondertekend.
2.1
Het hof ziet hierin geen aanleiding om Qceas aansprakelijk te oordelen voor het mislukken van de stort. Zoals hiervoor (2.3) overwogen heeft het hof met het arrest van 4 april 2017 reeds het verweer van [naam onderneming] verworpen dat Qceas haar waarschuwingsplicht heeft verzaakt. Het hof vond hiervoor samengevat redengevend dat [naam onderneming] zelf genoegzaam bekend was met de instabiele ondergrond door het teveel aan slib en het niet in acht nemen van de voorgeschreven dag rusttijd tussen grind- en (extra) betonstorting, en de daaraan verbonden risico’s. Het hof ziet geen reden – anders dan door de curator bepleit – om van dit oordeel terug te komen. De e-mail van Qceas aan [naam onderneming] van 9 mei 12:24 uur vermeldde expliciet dat geen waterdichtgarantie werd gegeven, maar ook afgezien hiervan was voor [naam onderneming] duidelijk dat door het teveel aan slib en de te late (extra) grindstorting, naast de beperkte afzuigcapaciteit, niet aan de voorwaarden van de overeenkomst werd voldaan, waaronder de voorwaarde van maximaal 50 mm slib bij storting, en het risico daarvan. Overigens acht het hof niet aannemelijk dat wanneer Meijer ( [naam onderneming] ) de e-mail van Qceas van 9 mei 2014 12:24 wél, anders dan volgens [naam onderneming] is gebeurd, voorafgaand aan de stort had gelezen, [naam onderneming] van de stort zou hebben afgezien.
2.11
Over het stortgereedformulier merkt het hof nog het volgende op. Dat formulier kon [naam onderneming] niet beschouwen als garantie of mededeling dat de kuip stortgereed was in de zin dat volgens Qceas werd voldaan aan de voorwaarden voor (een succesvolle) stort en/of een waterdichtgarantie. [naam onderneming] was er immers mee bekend dat niet aan de voorwaarden werd voldaan, waaronder het maximum van 50 mm slib, terwijl ook niet werd voldaan aan de door het werkplan voorgeschreven dag rusttijd tussen (laatste/extra) grind- en betonstorting.
2.12
[naam onderneming] heeft nog aangevoerd dat Qceas ná ondertekening van het formulier door [naam onderneming] , en buiten haar medeweten, bij het item ‘Bodem opgeschoond van slib, veen en/of hout’, met als verantwoordelijke Qceas, heeft ingevuld “Nee, Tijdens Stort geen Tijd (Te Veel Slib) gehad”. [naam onderneming] stelt níet dat dit item voor of bij haar ondertekening voor akkoord was afgetekend. Vrijwel alle items waarvoor Qceas verantwoordelijk was, waren in de kolom “OK” met een vink (V) afgetekend. Zonder het afvinken van dit item, terwijl [naam onderneming] ermee bekend was dat er teveel slib lag, kon [naam onderneming] aan het formulier dus ook al geen vertrouwen ontlenen dat de kuip wat dit betreft stortgereed was. Het hof acht ook niet aannemelijk dat [naam onderneming] slechts akkoord is gegaan met de stort bij de gratie van de gestelde afwezigheid van de bijschrijving ten tijde van haar ondertekening. Overigens komt de aantijging van de latere bijschrijving, tegenover de betwisting van Qceas, niet aannemelijk voor. Qceas heeft aangevoerd dat de ‘Stort’ in de aantekening duidde op de grindstorting en niet de betonstorting. Het standpunt van [naam onderneming] dat de ‘Stort’ in de aantekening wijst op de betonstorting (en dat dit bewijst dat sprake is van een bijschrijving na haar ondertekening, omdat haar ondertekening vóór de stort plaatsvond) komt het hof onlogisch en (daarmee) onaannemelijk voor.
2.13
Volgens [naam onderneming] is er nóg een bijschrijving na haar ondertekening bijgeplaatst, te weten ‘Nee te weinig tijd’ (en een doorgekraste vink (V)) bij het item dat de damwand ter hoogte van het te storten beton schopschoon was. Tegenover de betwisting van Qceas komt ook deze aantijging het hof onaannemelijk voor. Overigens zou dit een ondergeschikt punt betreffen, dat aan een overigens succesvolle stort niet in de weg zou hebben gestaan (hiervoor, 2.8). Het komt ook niet aannemelijk voor dat [naam onderneming] juist vanwege dit punt (het gestelde ontbreken van de bijschrijving dan wel het ongeclausuleerd afvinken van dit item) haar goedkeuring voor de stort heeft gegeven.
2.14
De deskundige meent dat Qceas de stort had moeten weigeren (dan wel een expliciete vrijwaring had moeten laten tekenen). Het hof volgt de deskundige hierin niet. Van een dergelijke weigeringsplicht had hooguit sprake kunnen zijn wanneer Qceas wist of moest weten dat de stort in de gegeven condities zonder meer zou mislukken. Dit is echter niet af te leiden uit het rapport, of uit de overigens gestelde en/of gebleken feiten. Er was wel een verhoogd risico, maar daarmee was [naam onderneming] genoegzaam bekend.
Conclusie en proceskosten
2.15
De curator ( [naam onderneming] ) heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling zouden kunnen leiden. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. De conclusie is dat het hoger beroep van de curator niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal de curator als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
2.16
Het hof begroot deze proceskosten aan de zijde van Qceas op:
griffierecht € 5.213,-
salaris advocaat € 18.501,- (3,5 punten × tarief VII)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 23.892,-
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals vermeld in de beslissing
.

3.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 december 2015;
  • veroordeelt de curator in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Qceas begroot op € 23.892,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als de curator deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • bepaalt dat als de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, hij de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als hij deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft betaald.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Frieling, mr. H.J. van Harten en mr. B.R. ter Haar en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.