ECLI:NL:GHDHA:2025:1837

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
BK-24/462
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Alphen aan den Rijn. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 584.000 voor het kalenderjaar 2022. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelastingen. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een proceskostenvergoeding toe van € 87,50 voor rechtsbijstand. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de Rechtbank ten onrechte de schending van de toezend-/informatieverplichting had gepasseerd en dat de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld.

Het Gerechtshof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet had voldaan aan de toezend-/informatieverplichting, maar dat dit gebrek was gepasseerd omdat belanghebbende niet was benadeeld. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank en oordeelde dat de proceskostenvergoeding van € 87,50 passend was, gezien de eenvoud van de zaak en de geringe werkbelasting van de gemachtigde. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/462

Uitspraak van 12 augustus 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 maart 2024, nummer SGR 23/2299.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeilda-tum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning) voor het kalenderjaar 2022 bij beschikking vastgesteld op € 584.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Alphen aan den Rijn voor deze woning (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de beschikking en aanslag bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 87,50;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en hierin te kennen gegeven in te stemmen met het afdoen van de zaak zonder mondelinge behandeling.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft belanghebbende bij bericht van 7 februari 2025 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij hij uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laat weten dat hij ter zitting wil worden gehoord. Belanghebbende heeft niet verzocht om een mondelinge behandeling.
1.6.
Vervolgens is partijen bij bericht van 5 juni 2025 meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat partijen later worden geïnformeerd omtrent de uitspraakdatum. Bij bericht van 29 juli 2025 is partijen de datum van de schriftelijke uitspraak medegedeeld.

Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft in beroep aangevoerd dat de Heffingsambtenaar, ondanks een verzoek daartoe, niet heeft voldaan aan de toezend-/informatieplicht omdat geen taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren en waarde van de deelobjecten van de woning en vergelijkingsobjecten is overgelegd. De Rechtbank heeft overwogen dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ geschonden is en dat dit voor rekening van de Heffingsambtenaar komt. Nu belanghebbende in beroep alsnog kennis heeft kunnen nemen van de gevraagde stukken en deze heeft kunnen betwisten, heeft de Rechtbank het gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep vervolgens ongegrond verklaard en aan belanghebbende, gelet op de schending van de toezend-/informatieplicht, een proceskostenvergoeding toegekend van € 87,50 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang:
“2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de matrix en wat overigens is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank acht de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning, verder is daarbij voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, waaronder het bouwjaar en de ligging. Belanghebbende heeft gesteld dat de WOZ-waarde voorts te hoog is, omdat de vierkante meters aan water en de woning uit 1914 onterecht zijn betrokken in de waardebepaling. De heffingsambtenaar heeft ter zitting onweersproken gesteld dat ook als deze elementen buiten de waardebepaling betrokken worden gelaten, de waarde nog steeds niet te hoog is vastgesteld omdat er een groot verschil – bijna twee ton – zit tussen de getaxeerde waarde en de vastgestelde WOZ-waarde. Hetzelfde geldt voor eventuele correcties ten aanzien van de KOUDV- factoren. Belanghebbende maakt hiermee dus niet aannemelijk dat de waarde te hoog is vastgesteld.
4. Belanghebbende heeft gesteld, dat de heffingsambtenaar, ondanks het verzoek van belanghebbende, geen taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren en waarde van de deelobjecten van de woning en vergelijkingsobjecten heeft overgelegd. De heffingsambtenaar heeft ter zitting hierover gesteld, dat hij ten tijde van het bezwaar naar de toen geldende lijn van de Hoge Raad heeft gehandeld en dat hem niet verweten kan worden dat de stukken niet zijn toegezonden. De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geschonden is en is van mening dat dit wel degelijk voor rekening van de heffingsambtenaar komt. Belanghebbende heeft in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de gevraagde stukken en heeft deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
6. Gelet op het onder 4 overwogene veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank stelt deze, gelet op het derde lid van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 87,50 voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank komt tot dit bedrag, gelet op de eenvoud van de zaak, de (zeer geringe) werkbelasting van de gemachtigde, een en ander indachtig de maatschappelijke wens de overcompensatie weg te nemen die er is bij het toekennen van vergoedingen van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.[1] De rechtbank overweegt hierbij dat belanghebbende hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
7. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat op 1 januari 2024 artikel 30a van de Wet WOZ in werking is getreden. De heffingsambtenaar mag op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en griffierecht uitsluitend uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende.
[1] Kamerstukken II, 2023-24, 36 427, nr. 2 e.v.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
( a) de Rechtbank de schending van de toezend-/informatieverplichting ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb en het beroep daarom ten onrechte ongegrond heeft verklaard;
( b) een te lage proceskostenvergoeding aan belanghebbende is toegekend. Daarbij gaat het om de vraag of de Rechtbank de proceskostenvergoeding terecht heeft gematigd tot € 87,50.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert uiteindelijk, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot bepaling dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar en tot toekenning van een hogere proceskostenvergoeding in beroep en tot vergoeding van de griffierechten in beroep. Verder verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep en vergoeding van de griffierechten in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

a. Schending toezend-/informatieverplichting
5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de toezend-/informatieplicht omdat geen taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren en waarde van de deelobjecten van de woning en vergelijkingsobjecten is overgelegd, een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, oplevert. De Rechtbank heeft deze schending op grond van het bepaalde in artikel 6:22 Awb gepasseerd, omdat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. De Rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat belanghebbende in beroep alsnog kennis heeft kunnen nemen van alle gegevens en deze heeft kunnen betwisten.
5.2.1.
De stelling van belanghebbende dat de schending van de toezendverplichting als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb treft geen doel. Die opvatting vindt geen steun in de tekst en evenmin in doel en strekking van artikel 6:22 Awb. Dat artikel bepaalt uitdrukkelijk dat een besluit bij schending van een vormvoorschrift, in de onderhavige situatie het gebrek aan informatieverstrekking door de Heffingsambtenaar, door het bezwaar- of beroepsorgaan in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De strekking van deze bepaling is te beoordelen of de gevolgen van een door het bestuursorgaan gemaakte fout rechtvaardigen dat het bestreden besluit wordt vernietigd. Daarmee biedt deze bepaling een mogelijkheid om een vernietiging op louter formele gronden te voorkomen en bij te dragen aan een slagvaardiger bestuursprocesrecht.
5.2.2.
De Rechtbank is op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Anders dan belanghebbende ter zitting van de Rechtbank heeft betoogd vindt zijn opvatting geen steun in het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers de ongegrondverklaring van het beroep en de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten en het betaalde griffierecht, waartoe de rechtbank was overgegaan omdat de heffingsambtenaar in die zaak ten onrechte had nagelaten de (overige) gegevens aan de betreffende belanghebbende toe te zenden, bevestigd.
5.3.
Dat wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de conclusie van belanghebbende dat de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen eventueel met instandlating van de rechtsgevolgen, faalt.
b. Proceskostenveroordeling beroepsfase
5.4.
De Rechtbank heeft in de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aanleiding gezien de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 87,50 en de Heffingsambtenaar op te dragen het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
5.5.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding. Belanghebbende kan niet duiden hoe de Rechtbank tot het door haar toegekende bedrag is gekomen. Volgens belanghebbende moet een wegingsfactor van 1, passende bij een gewicht van de zaak van ‘gemiddeld’, in aanmerking worden genomen. Belanghebbende verwijst daartoe naar het Richtsnoer van de gerechtshoven en voert aan dat de zaak dient te worden beoordeeld naar volle omvang en niet enkel naar het gegronde deel.
5.6.
De Heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat de Rechtbank niet gebonden is aan het door belanghebbende aangehaalde Richtsnoer en voorts heeft gemotiveerd waarom zij tot toekenning van een lagere proceskostenvergoeding over is gegaan. De Heffingsambtenaar acht de toegekende proceskostenvergoeding toereikend.
5.7.
Het geschil bij de Rechtbank betreft de hoogte van de waarde van de woning en de vraag of de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan de toezend-/informatieverplichting van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Belanghebbende is slechts ten aanzien van het gebrek aan informatieverstrekking in het gelijk gesteld. Dat gebrek is vervolgens gepasseerd omdat belanghebbende niet is benadeeld. De aanleiding voor de proceskostenvergoeding heeft mitsdien alleen betrekking op een formeelrechtelijk punt van ondergeschikt belang. Op grond hiervan heeft de Rechtbank, met inachtneming van de door haar genoemde omstandigheden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) tot een vermindering/matiging van de toe te kennen proceskostenvergoeding kunnen komen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Rechtbank nader had moeten motiveren hoe zij tot het door haar vastgestelde bedrag is gekomen, geldt dat de Rechtbank niet verplicht was haar oordeel omtrent de proceskostenvergoeding nader te motiveren (zie bijvoorbeeld HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.8.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het Richtsnoer en de daarin opgenomen opsomming van gevallen waarin een wegingsfactor van 1 kan worden aangehouden, geldt dat het Richtsnoer [1] door de belastingkamers van de gerechtshoven is vastgesteld als leidraad voor door deze te nemen beslissingen over proceskosten en alleen door de hoven wordt toegepast. De heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectieve ressorten zijn betrokken bij de totstandkoming van het Richtsnoer en zijn derhalve niet verplicht de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen omdat ze niet aan het Richtsnoer gebonden zijn. [2] Nog daargelaten dat het Richtsnoer geen limitatieve opsomming maar slechts een indicatieve opsomming van de toepassing van de verschillende wegingsfactoren bevat.
Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en wordt gevraagd een wegingsfactor toe te passen conform het Richtsnoer, is in hoger beroep de beoordelingsmaatstaf niet of de Rechtbank heeft geoordeeld conform het Richtsnoer juist heeft toegepast, maar of de Rechtbank de proceskostenvergoeding heeft bepaald met juiste toepassing van de regels die zijn gesteld in het Bpb. Zoals hiervoor is geoordeeld, is aan die maatstaf voldaan.
5.9.
Het Hof verwijst in dit kader eveneens naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127, rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.6. De beslissing van de Rechtbank is geheel in overeenstemming met de daarin geformuleerde uitgangspunten.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen P.J.J. Vonk
De beslissing is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Het Richtsnoer is als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1389.
2.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, r.o. 4.3.2.