In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 januari 2025. De Rechtbank had de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar vernietigd en de aanslag leges tot nihil verminderd. De Heffingsambtenaar had een aanslag leges van € 10.233,15 opgelegd aan belanghebbende, [X] B.V. te [Z]. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Na beroep bij de Rechtbank werd de aanslag vernietigd en de proceskostenvergoeding van € 1.360,50 aan belanghebbende toegekend. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij partijen op 13 augustus 2025 overeenstemming bereikten over de hoogte van de aanslag leges, die werd vastgesteld op € 1.500. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de proceskosten in hoger beroep moest vergoeden, vastgesteld op € 2.146,68. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de totale procedure minder dan vier jaar had geduurd. De uitspraak van het Hof werd op 17 september 2025 openbaar gemaakt.