Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
15. Op grond van artikel 6.1, lid 2, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen indien deze op de belastingplichtige drukken, dat wil zeggen: niet aan hem of haar zijn vergoed. In artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken.
16. De bewijslast voor aftrek van specifieke zorgkosten rust op eiser. Hij moet aannemelijk maken dat hij de uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan, dat deze op hem drukken en dat deze voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek. Eiser heeft in dit kader gesteld dat hij alles heeft gedaan wat hij kon om dit bewijs te leveren. De rechtbank merkt op dat, gelet op dit toetsingskader, de mate van inspanning die een belastingplichtige pleegt om bewijs te leveren niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of recht bestaat op aftrek van specifieke zorgkosten.
17. Op grond van artikel 6.17, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbaar uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts. Eiser heeft in zijn aangifte € 721 aan medicijnkosten aangegeven. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan voor het jaar 2021 een afleveringshistorie van medicijnen van de apotheek en een aantal bankafschriften overgelegd. Hiermee heeft eiser niet voldaan aan zijn bewijslast. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat op de bankafschriften niet staat waar deze betalingen betrekking op hebben, de data van de bankafschriften uiteenlopen met de data die zijn opgenomen op de afleveringshistorie en eiser geen facturen heeft overgelegd. Ook heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit valt op te maken dat de uitgaven voor medicijnen zijn gemaakt op voorschrift van een arts of dat de medicijnen niet door de zorgverzekeraar zijn vergoed. Verweerder heeft daarom terecht bovenstaand bedrag van € 721 niet als specifieke zorgkosten aangemerkt.
18. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder door het gedeeltelijk toestaan van aftrek van kosten van Lidocaïne crème, ook de overige geclaimde kosten voor die crème in aftrek moet toestaan, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt en daarmee aannemelijk gemaakt dat, anders dan eiser veronderstelt, hij niet voor een deel van de gestelde kosten van Lidocaïne crème aftrek heeft toegelaten. Alleen op grond daarvan gaat de stelling van eiser al niet op.
Uitgaven voor hulpmiddelen
19. Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbaar de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Eiser heeft in zijn aangifte € 99 aan uitgaven voor hulpmiddelen aangegeven. Hij stelt dat hij deze uitgaven heeft gemaakt voor een speciale schoen knie in verband met artrose. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om in 2021 gemaakte kosten die voor zijn rekening komen. Eiser heeft namelijk geen facturen, nota’s, betalingsbewijzen of documenten overgelegd waaruit blijkt dat de schoen knie niet is vergoed door zijn zorgverzekeraar. Verweerder heeft daarom terecht bovenstaande kosten niet in aftrek toegelaten.
20. Op grond van artikel 6.17, lid 1, onderdeel f, leden 7 en 8, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 37 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn extra uitgaven van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bepaald bedrag aftrekbaar. Uit artikel 37, lid 5, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 volgt dat een dieetverklaring moet worden overgelegd. Eiser heeft geen dieetverklaring overgelegd, zodat hij niet aan zijn bewijslast heeft voldaan ten aanzien van de opgevoerde dieetkosten van € 650. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, niet in staat was om een dieetverklaring te verstrekken omdat zijn longarts naar het buitenland is verhuisd, komt voor zijn rekening.
Genees- en heelkundige hulp
21. Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp die zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit komen op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onder a, Wet IB 2001 voor aftrek in aanmerking. In het negende lid van dat artikel is bepaald dat onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan een behandeling door een arts, een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus of een behandeling door een in artikel 39 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden. In artikel 6.18 van de Wet IB 2001 is vervolgens onder meer geregeld dat als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 niet worden aangemerkt uitgaven voor zorg die vallen onder het verplicht of vrijwillig overeengekomen eigen risico (lid 1, aanhef en onder f) en die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico (lid 1, aanhef en onder g).
22. Eiser heeft in zijn aangifte € 4.609 aan genees- en heelkundige hulp aangegeven, waarvan € 35 in de bezwaarfase in aftrek is toegestaan. De overige kosten bestaan uit de eigen bijdrage voor de wijkverpleging en € 250 euro aan tandartskosten. Ten aanzien van de eigen bijdrage voor de wijkverpleging merkt de rechtbank het volgende op. Als zorg wordt verleend door een zorgverlener waarmee de verzekeraar van de belastingplichtige geen contract heeft gesloten, vallen de extra kosten van de eigen bijdrage die de belastingplichtige doorgaans verschuldigd is onder de aftrekbeperking van artikel 6.18, lid 1, onder g. Deze zorgkosten vallen namelijk onder het door de belastingplichtige te verzekeren risico.[1] Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van de eigen bijdrage voor de wijkverpleging sprake is van een andere situatie, heeft verweerder deze kosten terecht niet in aftrek toegestaan. Ten aanzien van de tandartskosten is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan door enkel te stellen dat hij deze kosten contant heeft betaald. Verweerder heeft ook deze kosten terecht gecorrigeerd.
Fraude Signalering Voorziening
23. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij is benadeeld in de aanslagregeling of in de bezwaarfase door de opname van zijn persoonsgegevens in de FSV van de belastingdienst. De rechtbank acht daarbij van belang dat de FSV op 27 februari 2020 buiten werking is gesteld en dat onderhavige aangifte op 8 maart 2022 is gedaan. De FSV kan dan in de aanslagregeling en in de bezwaarfase geen rol meer hebben gespeeld.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
24. Voor zoverre eiser stelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of andere beginselen van behoorlijk bestuur, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. De omstandigheid dat de behandeling van de aangifte en het bezwaarschrift door andere medewerkers van de belastingdienst heeft plaatsgevonden is geen aanwijzing voor onzorgvuldig handelen. Dat verweerder op 21 maart 2023 een voornemen tot afwijking van de aangifte aan eiser heeft gestuurd terwijl eiser in een eerdere mailwisseling op 14 maart 2023 een maand uitstel had gekregen voor het aanleveren van bewijsstukken, leidt ook niet tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft eiser namelijk alsnog de gelegenheid te geven om tot 23 april 2023 bewijsstukken aan te leveren en de aanslag is vervolgens pas op 24 mei 2023 opgelegd. Dat verweerder niet eerder dan 8 maart 2024 uitspraak op bezwaar heeft gedaan brengt ook niet met zich mee dat er sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover eiser heeft betoogd dat de bezwaarbehandelaar zijn werk niet naar behoren heeft gedaan, oordeelt de rechtbank dat daar op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting niet van is gebleken. Verder heeft eiser de naar zijn mening foutieve beweringen die verweerder op 20 juni 2024 heeft gedaan, niet gespecificeerd en ook niet onderbouwd.
25. Voor zover eiser stelt dat verweerder de uitspraken op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd en daarmee in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel, oordeelt de rechtbank dat hier evenmin sprake van is. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin afdoende op de argumenten van eiser ingegaan. Ook de stelling van eiser dat hij gedwongen was in beroep te komen omdat in de uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op eisers klacht dat de werkwijze en de afhandeling van de aanslagbehandelaar te haastig, ondeskundig, onbegrijpelijk en onduidelijk was, volgt de rechtbank niet. Gelet op de overige gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd en de onderbouwing daarbij, concludeert de rechtbank dat eiser toch in beroep zou zijn gegaan. Met andere woorden de rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser niet in beroep zou zijn gegaan als verweerder wel was ingegaan op de klacht van eiser over de handelswijze van de aanslagbehandelaar.
26. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag is berekend of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Kamerstukken II 2008/09, 31706, nr. 12, p. 34.”