ECLI:NL:GHDHA:2025:1935

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
BK-25/1
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende voor het jaar 2021. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij hij specifieke zorgkosten had opgevoerd, waaronder dieetkosten en kosten voor medicijnen. De Inspecteur had deze kosten niet volledig geaccepteerd, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat deze kosten daadwerkelijk op hem drukten en dat ze voldeden aan de wettelijke vereisten voor aftrek. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op een hogere aftrek dan was verleend. Het Hof benadrukte dat de bewijslast voor de aftrek van specifieke zorgkosten bij belanghebbende lag en dat hij niet had voldaan aan de eisen die de wet stelt. Ook het beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel werd verworpen, omdat de Inspecteur voldoende gelegenheid had gegeven om bewijsstukken aan te leveren. De uitspraak van het Hof bevestigt de noodzaak voor belastingplichtigen om zorgvuldig bewijs te leveren voor hun aftrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-25/1

Uitspraak van 23 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 december 2024, nummer SGR 24/4057.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.160 (de aanslag IB/PVV 2021). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 177 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2021 en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar zijn de aanslag IB/PVV 2021 en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 51. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 143. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 22 juni 2025 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 1 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 inkomen uit vroegere dienstbetrekking aangegeven van € 35.645 en heeft daarop € 2.735 aan specifieke zorgkosten en € 3.500 aan restant persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren in aftrek gebracht. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 29.410.
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2022 een voorlopige aanslag IB/PVV 2021 opgelegd naar het aangegeven verzamelinkomen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 18 juli 2022 voor de tweede maal aangifte IB/PVV 2021 gedaan (de tweede aangifte), nu naar een verzamelinkomen van € 25.051. Daarbij heeft belanghebbende € 3.500 aan restant persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren in aftrek gebracht en € 7.094 aftrek specifieke zorgkosten:
Kosten medicijnen
€ 721
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 99
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 425
Dieetkosten
€ 650
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 300
Genees- en heelkundige hulp
€ 4.609
Subtotaal
€ 6.804
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 878
Vermindering drempel
€ 588
Totaal
€ 7.094
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 5 augustus 2022 overeenkomstig de tweede aangifte een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2021 opgelegd.
2.5.
Bij brief van 28 februari 2023 heeft de Inspecteur verzocht om nadere informatie over de specifieke zorgkosten. Vervolgens heeft belanghebbende informatie toegezonden.
2.6.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 21 maart 2023 belanghebbende meegedeeld dat hij zal afwijken van de tweede aangifte. Daarop heeft belanghebbende op 27 maart 2023 gereageerd dat hem eerder nog één maand de tijd was gegeven om medische verklaringen op te sturen en dat die maand nog niet was verstreken. De Inspecteur heeft op 28 maart 2023 belanghebbende bericht dat hij nog tot 23 april 2023 bewijsstukken kon inzenden.
2.7.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de (definitieve) aanslag IB/PVV 2021 op 24 mei 2023 het bedrag aan restant persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren op nihil vastgesteld en € 485 specifieke zorgkosten in aftrek geaccepteerd, berekend als volgt.
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 425
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 300
Grondslag specifieke zorgkosten
€ 825 [1]
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 248
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
€ 1.073
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 588 [2]
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 485
[1] Er is in de aanslag IB/PVV 2021 rekening gehouden met een bedrag van € 825 aan specifieke zorgkosten terwijl dat € 725 (€ 425 vervoerskosten en € 300 extra uitgaven kleding/beddengoed) had moeten zijn.
[2] Het drempelbedrag is berekend over een drempelinkomen van € 35.645 van belanghebbende.
2.8.
De Inspecteur heeft in de bezwaarfase belanghebbende verzocht bewijsstukken over te leggen van de overige door hem in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Hierop heeft belanghebbende gereageerd met bewijsstukken.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur aanvullend € 35 geaccepteerd in verband met een poliklinisch(e) bezoek(behandeling), waarbij de specifieke zorgkosten als volgt zijn berekend.
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 425
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 300
Genees- en heelkundige hulp
€ 35
Grondslag specifieke zorgkosten
€ 760
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 290 [3]
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
€ 1.050
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 588
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 462
[3] De verhoging specifieke zorgkosten van 40% is berekend over een bedrag van € 725.
Dit heeft niet tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2021 geleid omdat bij het vaststellen van de aanslag abusievelijk een te hoge aftrek was toegekend. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2021 en de beschikking belastingrente daarom afgewezen.
Kosten medicijnen
2.10.
Belanghebbende heeft als bewijs voor zijn uitgaven voor medicijnen voor € 721 aan bankafschriften verstrekt. De data van de bankafschriften komen niet overeen met de data die zijn opgenomen op het door belanghebbende overgelegde overzicht van de afleveringshistorie van medicijnen van de apotheek. Belanghebbende heeft geen facturen overgelegd. Verder heeft belanghebbende geen voorschrift van een arts overgelegd of een mededeling van de zorgverzekeraar dat de medicijnen niet door de verzekeraar worden vergoed.
Uitgaven voor hulpmiddelen
2.11.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de post hulpmiddelen vermeld dat deze betrekking heeft op een speciale schoen knie in verband met artrose ten bedrage van € 99. Belanghebbende heeft geen rekeningen, nota’s, betalingsbewijzen of documenten overgelegd waaruit blijkt dat de schoen knie niet is vergoed door zijn zorgverzekeraar.
Dieetkosten
2.12.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de aangegeven dieetkosten van € 650 geen dieetverklaring van een arts verstrekt.
Genees- en heelkundige hulp
2.13.1.
Belanghebbende heeft in de aangifte € 4.609 aan kosten voor genees- en heelkundige hulp in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft vermeld dat deze post ziet op de eigen bijdrage voor wijkverpleging en € 250 tandartskosten.
2.13.2.
Belanghebbende heeft de wijkverpleging afgenomen van een niet door zijn zorgverzekeraar gecontracteerde thuiszorgorganisatie. De eigen bijdrage van belanghebbende voor de wijkverpleging en de vergoeding door de verzekeraar bedroegen:
Behandeldatum
Status
Eigen risico
Eigen bijdrage
Uitbetaald
1 januari 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 420,22
€ 591,00
1 februari 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 424,63
€ 533,81
1 maart 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 470,13
€ 591,00
1 april 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 272,98
€ 343,16
19 april 2021
Afgewezen
€ 0
€ 304,80
€ 0
19 april 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 652,12
€ 819,77
30 april 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 111,05
€ 193,75
1 juni 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 470,13
€ 591,00
1 juli 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 470,13
€ 591,00
1 augustus 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 470,13
€ 591,00
1 september 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 454,97
€ 571,93
1 oktober 2021
Gedeeltelijk vergoed
€ 0
€ 288,14
€ 362,23
Totaal
€ 4.809,43
€ 5.779,65
Het bedrag van € 4.809,43 voor de eigen bijdrage aan de thuiszorg heeft de Inspecteur niet in aftrek toegelaten op grond van de aftrekbeperking van artikel 6.18, lid 1, letter g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.13.3.
Van de tandartskosten heeft belanghebbende geen betaalbewijzen verstrekt. In de bezwaarfase heeft de Inspecteur € 35 in aftrek toegelaten.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Toetsingskader
15. Op grond van artikel 6.1, lid 2, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen indien deze op de belastingplichtige drukken, dat wil zeggen: niet aan hem of haar zijn vergoed. In artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken.
16. De bewijslast voor aftrek van specifieke zorgkosten rust op eiser. Hij moet aannemelijk maken dat hij de uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan, dat deze op hem drukken en dat deze voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek. Eiser heeft in dit kader gesteld dat hij alles heeft gedaan wat hij kon om dit bewijs te leveren. De rechtbank merkt op dat, gelet op dit toetsingskader, de mate van inspanning die een belastingplichtige pleegt om bewijs te leveren niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of recht bestaat op aftrek van specifieke zorgkosten.
Kosten medicijnen
17. Op grond van artikel 6.17, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbaar uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts. Eiser heeft in zijn aangifte € 721 aan medicijnkosten aangegeven. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan voor het jaar 2021 een afleveringshistorie van medicijnen van de apotheek en een aantal bankafschriften overgelegd. Hiermee heeft eiser niet voldaan aan zijn bewijslast. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat op de bankafschriften niet staat waar deze betalingen betrekking op hebben, de data van de bankafschriften uiteenlopen met de data die zijn opgenomen op de afleveringshistorie en eiser geen facturen heeft overgelegd. Ook heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit valt op te maken dat de uitgaven voor medicijnen zijn gemaakt op voorschrift van een arts of dat de medicijnen niet door de zorgverzekeraar zijn vergoed. Verweerder heeft daarom terecht bovenstaand bedrag van € 721 niet als specifieke zorgkosten aangemerkt.
18. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder door het gedeeltelijk toestaan van aftrek van kosten van Lidocaïne crème, ook de overige geclaimde kosten voor die crème in aftrek moet toestaan, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt en daarmee aannemelijk gemaakt dat, anders dan eiser veronderstelt, hij niet voor een deel van de gestelde kosten van Lidocaïne crème aftrek heeft toegelaten. Alleen op grond daarvan gaat de stelling van eiser al niet op.
Uitgaven voor hulpmiddelen
19. Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbaar de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Eiser heeft in zijn aangifte € 99 aan uitgaven voor hulpmiddelen aangegeven. Hij stelt dat hij deze uitgaven heeft gemaakt voor een speciale schoen knie in verband met artrose. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om in 2021 gemaakte kosten die voor zijn rekening komen. Eiser heeft namelijk geen facturen, nota’s, betalingsbewijzen of documenten overgelegd waaruit blijkt dat de schoen knie niet is vergoed door zijn zorgverzekeraar. Verweerder heeft daarom terecht bovenstaande kosten niet in aftrek toegelaten.
Dieetkosten
20. Op grond van artikel 6.17, lid 1, onderdeel f, leden 7 en 8, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 37 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn extra uitgaven van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bepaald bedrag aftrekbaar. Uit artikel 37, lid 5, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 volgt dat een dieetverklaring moet worden overgelegd. Eiser heeft geen dieetverklaring overgelegd, zodat hij niet aan zijn bewijslast heeft voldaan ten aanzien van de opgevoerde dieetkosten van € 650. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, niet in staat was om een dieetverklaring te verstrekken omdat zijn longarts naar het buitenland is verhuisd, komt voor zijn rekening.
Genees- en heelkundige hulp
21. Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp die zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit komen op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onder a, Wet IB 2001 voor aftrek in aanmerking. In het negende lid van dat artikel is bepaald dat onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan een behandeling door een arts, een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus of een behandeling door een in artikel 39 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden. In artikel 6.18 van de Wet IB 2001 is vervolgens onder meer geregeld dat als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 niet worden aangemerkt uitgaven voor zorg die vallen onder het verplicht of vrijwillig overeengekomen eigen risico (lid 1, aanhef en onder f) en die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico (lid 1, aanhef en onder g).
22. Eiser heeft in zijn aangifte € 4.609 aan genees- en heelkundige hulp aangegeven, waarvan € 35 in de bezwaarfase in aftrek is toegestaan. De overige kosten bestaan uit de eigen bijdrage voor de wijkverpleging en € 250 euro aan tandartskosten. Ten aanzien van de eigen bijdrage voor de wijkverpleging merkt de rechtbank het volgende op. Als zorg wordt verleend door een zorgverlener waarmee de verzekeraar van de belastingplichtige geen contract heeft gesloten, vallen de extra kosten van de eigen bijdrage die de belastingplichtige doorgaans verschuldigd is onder de aftrekbeperking van artikel 6.18, lid 1, onder g. Deze zorgkosten vallen namelijk onder het door de belastingplichtige te verzekeren risico.[1] Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van de eigen bijdrage voor de wijkverpleging sprake is van een andere situatie, heeft verweerder deze kosten terecht niet in aftrek toegestaan. Ten aanzien van de tandartskosten is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan door enkel te stellen dat hij deze kosten contant heeft betaald. Verweerder heeft ook deze kosten terecht gecorrigeerd.
Fraude Signalering Voorziening
23. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij is benadeeld in de aanslagregeling of in de bezwaarfase door de opname van zijn persoonsgegevens in de FSV van de belastingdienst. De rechtbank acht daarbij van belang dat de FSV op 27 februari 2020 buiten werking is gesteld en dat onderhavige aangifte op 8 maart 2022 is gedaan. De FSV kan dan in de aanslagregeling en in de bezwaarfase geen rol meer hebben gespeeld.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
24. Voor zoverre eiser stelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of andere beginselen van behoorlijk bestuur, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. De omstandigheid dat de behandeling van de aangifte en het bezwaarschrift door andere medewerkers van de belastingdienst heeft plaatsgevonden is geen aanwijzing voor onzorgvuldig handelen. Dat verweerder op 21 maart 2023 een voornemen tot afwijking van de aangifte aan eiser heeft gestuurd terwijl eiser in een eerdere mailwisseling op 14 maart 2023 een maand uitstel had gekregen voor het aanleveren van bewijsstukken, leidt ook niet tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft eiser namelijk alsnog de gelegenheid te geven om tot 23 april 2023 bewijsstukken aan te leveren en de aanslag is vervolgens pas op 24 mei 2023 opgelegd. Dat verweerder niet eerder dan 8 maart 2024 uitspraak op bezwaar heeft gedaan brengt ook niet met zich mee dat er sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover eiser heeft betoogd dat de bezwaarbehandelaar zijn werk niet naar behoren heeft gedaan, oordeelt de rechtbank dat daar op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting niet van is gebleken. Verder heeft eiser de naar zijn mening foutieve beweringen die verweerder op 20 juni 2024 heeft gedaan, niet gespecificeerd en ook niet onderbouwd.
25. Voor zover eiser stelt dat verweerder de uitspraken op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd en daarmee in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel, oordeelt de rechtbank dat hier evenmin sprake van is. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin afdoende op de argumenten van eiser ingegaan. Ook de stelling van eiser dat hij gedwongen was in beroep te komen omdat in de uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op eisers klacht dat de werkwijze en de afhandeling van de aanslagbehandelaar te haastig, ondeskundig, onbegrijpelijk en onduidelijk was, volgt de rechtbank niet. Gelet op de overige gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd en de onderbouwing daarbij, concludeert de rechtbank dat eiser toch in beroep zou zijn gegaan. Met andere woorden de rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser niet in beroep zou zijn gegaan als verweerder wel was ingegaan op de klacht van eiser over de handelswijze van de aanslagbehandelaar.
26. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag is berekend of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Kamerstukken II 2008/09, 31706, nr. 12, p. 34.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
1) belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek aan specifieke zorgkosten dan reeds is verleend;
2) belanghebbende terecht een beroep doet op het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2021 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.051 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Aftrek specifieke zorgkosten
5.1.
Om kosten als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te kunnen nemen moet worden voldaan aan wettelijke vereisten. Zo vereist artikel 6.1, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 dat uitgaven voor specifieke zorgkosten op belanghebbende hebben gedrukt. Verder kunnen alleen de uitgaven in aanmerking worden genomen die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 Wet IB 2001 en niet uitgesloten zijn in artikel 6.18 Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde bepalingen van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, en ook verder aan alle daarin gestelde wettelijke voorwaarden voldoen. Daarbij geldt dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat hij terecht de uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht. Het Hof stelt voorop dat de rechter volgens voormelde wettelijke voorschriften de zaak moet beoordelen en niet de vrijheid heeft om de innerlijke waarde daarvan te beoordelen.
5.2.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak alle door belanghebbende in aftrek gebrachte aftrekposten, te weten kosten van medicijnen, kosten van medische hulpmiddelen, kosten voor het volgen van een dieet en kosten voor genees- en heelkundige hulp afzonderlijk getoetst aan de hiervoor vermelde wettelijke voorschriften en is na een uitgebreide motivering tot de conclusie gekomen dat belanghebbende met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan die voorschriften om in aanmerking te komen voor een hogere aftrek dan bij de aanslag IB/PVV 2021 is verleend. Het Hof heeft alle door belanghebbende aangedragen argumenten en stukken gewogen en komt niet tot een ander oordeel dan de Rechtbank. Het Hof overweegt hiernaast nog het volgende.
5.3.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat lidocaïnecrème en voltarencrème op voorschrift van een arts en tot de door belanghebbende gestelde bedragen zijn aangeschaft, omdat enerzijds het voorschrift van de arts ontbreekt en anderzijds omdat de bankafschriften niet aansluiten bij de afleveringsoverzichten van de apotheek, waardoor het Hof geen aansluiting kan maken met de gestelde uitgaven. De stelling dat belanghebbende geen verklaring van een arts kan krijgen omdat de arts de recepten naar de apotheek zendt, laat onverlet dat de arts wel kan verklaren dat hij belanghebbende de betreffende medicijnen heeft voorgeschreven en de zorgverzekeraar een verklaring kan geven dat zij niet zijn vergoed. Evenmin heeft belanghebbende een doktersverklaring overgelegd betreffende een door hem te volgen dieet. Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen doktersverklaring van het door hem te volgen dieet kan overleggen omdat de arts buiten staat is, maar heeft die stelling niet onderbouwd. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op overmacht.
Eigen bijdrage voor wijkverpleging
5.4.1.
Belanghebbende heeft voorts in de tweede aangifte een bedrag van € 4.609 aan eigen bijdrage voor wijkverpleging in aftrek gebracht. Hij heeft dit bedrag betaald voor thuiszorg die hij heeft betrokken van een organisatie waarmee zijn zorgverzekeraar geen contract heeft.
5.4.2.
Op grond van artikel 6.18, lid 1, letter g (tot 1 januari 2013: letter f), Wet IB 2001 geldt een aftrekbeperking voor uitgaven voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet te verzekeren risico. Hieronder vallen blijkens de parlementaire geschiedenis ook de volgende bijdragen:
“Wij nemen aan dat de leden van de CDA-fractie antwoord willen op de vraag of de eigen bijdrage die iemand met een natura-zorgverzekering ingevolge zijn zorgpolis moet betalen als hij naar een niet door zijn zorg verzekeraar gecontracteerde zorgaanbieder gaat, aftrekbaar is. De eigen bijdrage betreft in dat geval het deel van de zorgkosten dat niet vergoed wordt, omdat iemand naar een niet-gecontracteerde aanbieder is gegaan. In het voorgestelde artikel 6.18, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001 is een aftrekbeperking opgenomen voor uitgaven voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zvw verplicht te verzekeren risico. De zorgkosten die iemand maakt, maar die vanwege het niet afnemen van de zorg bij de gecontracteerde zorgaanbieder niet worden vergoed, zijn zorgkosten die vallen onder het door de belastingplichtige verplicht te verzekeren risico. Deze door de leden genoemde eigen bijdrage is dus uitgesloten van aftrek.”
(Kamerstukken II 2008/09, 31706, nr. 12, p. 34)
5.4.3.
De door belanghebbende in aftrek gebrachte eigen bijdragen waren verschuldigd voor zorg die hij heeft afgenomen van een zorgaanbieder waarmee de zorgverzekeraar geen contract had afgesloten zoals hiervoor in de wetgeschiedenis is besproken en die de zorgverzekeraar niet heeft vergoed. Deze bijdragen vallen onder het volgens de Zorgverzekeringswet door de belastingplichtige te verzekeren risico en zijn door de wetgever van aftrek uitgesloten ingevolge artikel 6.18, lid 1, letter g, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft voor die uitgaven terecht aan belanghebbende geen aftrek toegestaan. De Rechtbank heeft daarover in onderdeel 22 van haar uitspraak in gelijke zin geoordeeld.
Zorgvuldigheidsbeginsel
5.5.1.
Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn zaak in de bezwaarfase door een behandelfunctionaris is behandeld in plaats van door een inspecteur.
Deze stelling is niet juist. Elke behandelfunctionaris treedt op namens de Inspecteur. In de aanslagregelende fase was dat een andere persoon dan in de bezwaarfase en in de beroepsfase was dat wederom een andere persoon. Van schending van het bepaalde in artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht, dat voorschrijft dat de zaak in de bezwaarfase wordt behandeld door een andere persoon dan degene die de aanslag heeft voorbereid, is geen sprake, noch in zoverre van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.5.2.
De omstandigheid dat de Inspecteur aanvankelijk in de aanslagregelende fase ervan uitging dat belanghebbende om een aftrek van € 390 voor extra kleding/beddengoed had verzocht in plaats van € 300 en hij bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2021 € 825 aan aftrek specifieke zorgkosten heeft toegestaan terwijl hem in de bezwaarfase bleek dat dit € 725 (€ 300 uitgaven extra kleding/beddengoed en € 425 uitgaven vervoer) had moeten zijn, is uiteindelijk in het voordeel van belanghebbende. De omstandigheid dat de Inspecteur alvorens de reactietermijn was afgelopen reeds aankondigde te zullen afwijken van de aangifte, getuigt niet van zorgvuldig handelen maar is naar het oordeel van het Hof niet dermate onzorgvuldig dat dit gevolgen moet hebben voor de opgelegde aanslag, omdat belanghebbende uiteindelijk toch de volle termijn heeft gekregen om stukken toe te zenden, zodat hij niet in zijn procespositie is geschaad. De stelling van belanghebbende dat zijn zaak in de aanslagregelende fase en de bezwaarfase door een of meer medewerkers van de Belastingdienst dermate onzorgvuldig is behandeld dat de aanslag IB/PVV 2021 op die grond niet in stand kan blijven en de aangifte zou moeten worden gevolgd, wijst het Hof af.
5.5.3.
Gelet op het hiervoor overwogene, faalt het beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat vanwege schending van het zorgvuldigheidsbeginsel de aanslag IB/PVV 2021 moet worden verminderd.
5.6.
Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat zijn zaak door de Rechtbank niet volledig zou zijn behandeld.
5.7.
De conclusie is dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de correcties van de specifieke zorgkosten heeft aangebracht.
Belastingrente
5.8.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking belastingrente in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze onjuist is berekend.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, R.A. Bosman en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema.
De griffier, de voorzitter
Y. Postema Cht.Th.P.M. Zandhuis
De beslissing is op 23 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.