ECLI:NL:GHDHA:2025:2156

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
BK-25/66 t/m BK-25/69
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en de beoordeling van ondernemerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekering (IB/PVV) voor de jaren 2013 tot en met 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij belanghebbende niet als ondernemer werd aangemerkt. De Rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn activiteiten een onderneming vormden. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze niet-ontvankelijk. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldeed aan de criteria voor ondernemerschap, zoals het hebben van meerdere opdrachtgevers en het lopen van ondernemingsrisico. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof deze uitspraak, waarbij het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op zelfstandigenaftrek en dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht had opgelegd. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de managementvergoeding van € 48.000 per jaar niet als winst uit onderneming kon aanmerken, en dat de kosten die belanghebbende had opgevoerd niet voldoende waren onderbouwd. De beroepen werden ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-25/66 t/m BK-25/69

Uitspraak van 16 oktober 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: R.J. Okkema)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 december 2024, nummers SGR 24/3772, SGR 24/3773, SGR 24/3775 en SGR 24/3776.

Procesverloop

Belastingjaar 2013
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting premie volksverzekering (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.063 (navorderingsaanslag IB/PVV 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2013).
1.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente 2013.
1.1.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ambtshalve verminderd naar een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.552 (verminderingsbeschikking 2013) en de beschikking belastingrente 2013 dienovereenkomstig gewijzigd.
Belastingjaar 2014
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.750 (navorderingsaanslag IB/PVV 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2014).
1.2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de beschikking belastingrente 2014.
1.2.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 ambtshalve verminderd naar een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.552 (verminderingsbeschikking 2014) en de beschikking belastingrente 2014 dienovereenkomstig gewijzigd.
Belastingjaar 2015
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 ambtshalve een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.000 (aanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 1.933 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2015) en is een verzuimboete van € 369 opgelegd (boetebeschikking 2015).
1.3.2.
Belanghebbende heeft nadat de aanslag IB/PVV 2015 was opgelegd een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend, die door de Inspecteur is aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2015, de beschikking belastingrente 2015 en de boetebeschikking 2015.
1.3.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve verminderd naar een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.347 (verminderingsbeschikking 2015) en de beschikking belastingrente 2015 dienovereenkomstig gewijzigd. De boetebeschikking 2015 is gehandhaafd.
Belastingjaar 2016
1.4.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 ambtshalve een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.000 (aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 1.227 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2016) en is een verzuimboete van € 369 opgelegd (boetebeschikking 2016).
1.4.2.
Belanghebbende heeft nadat de aanslag IB/PVV 2016 was opgelegd een aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend, die door de Inspecteur is aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016, de beschikking belastingrente 2016 en de boetebeschikking 2016.
1.4.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve verminderd naar een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.415 (verminderingsbeschikking 2016) en de beschikking belastingrente 2016 dienovereenkomstig gewijzigd. De boetebeschikking 2016 is gehandhaafd.
Alle jaren
1.5.
Belanghebbende heeft bij afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikkingen 2013, 2014, 2015 en 2016.
1.6.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 augustus 2023 (nummers SGR 22/4339, SGR 22/4340, SGR 22/4341 en SGR 22/4342) de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
1.8.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2013, 2014, 2015 en 2016 verminderd naar (navorderingsaanslagen) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.347 (navorderingsaanslag IB/PVV 2013), € 42.347 (navorderingsaanslag IB/PVV 2014), € 42.142 (aanslag IB/PVV 2015) en € 41.210 (aanslag IB/PVV 2016) en de belastingrentebeschikkingen 2013, 2014, 2015 en 2016 dienovereenkomstig gewijzigd.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 51. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 143. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 11 juli 2025 een nader stuk ingediend. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende en twee medeaandeelhouders zijn elk voor een derde aandeelhouder van [B.V. 1] . [B.V. 1] houdt alle aandelen in [B.V. 2] en [B.V. 3] . [B.V. 1] verricht diensten aan [B.V. 2] en [B.V. 3] .
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.802. De aanslag IB/PVV 2013 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.489. De aanslag IB/PVV 2014 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.4.
Gedurende 2017 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 van [B.V. 1] . De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 26 februari 2018 (het controlerapport).
2.5.
In het boekenonderzoek is naar voren gekomen dat belanghebbende in 2013, 2014, 2015 en 2016 per jaar € 48.000 managementvergoeding in rekening heeft gebracht aan [B.V. 1] . In het controlerapport is, voor zover in hoger beroep van belang, daarover het volgende opgenomen:
“(…), (…) en [belanghebbende] zijn aan te merken als werknemers van [B.V. 1] en dienen te worden opgenomen in de loonadministratie.
(…)
Ik zal alleen voor het jaar 2017 een correctieverplichting opleggen.
(…)
Met betrekking tot de jaren vóór 2017 zal ik de gevolgen van het aanwijzen als werknemer van (…), (…) en [belanghebbende] in de inkomstenbelasting laten corrigeren. Hierover zal ik (…), (…) en [belanghebbende] separaat van dit rapport informeren.
(…)
Brief van [gemachtigde] d.d. 29 januari 2018
In zijn brief van 29 januari 2018 geeft [gemachtigde] het volgende aan: “Betreffende het management fee wil ik u meedelen dat de Belastingdienst Groningen dit accepteert indien het opnemen van salaris nog niet door de BV kan worden gedragen. Ons inziens is het ook bij onze cliënt het geval. (…)
Het door [gemachtigde] aangehaalde standpunt van de Belastingdienst Groningen is mij niet bekend. Ook is er onvoldoende informatie met de brief meegestuurd om te achterhalen wat dat standpunt precies is. Aan [gemachtigde] is gevraagd deze informatie te overleggen. [Gemachtigde] geeft aan deze informatie niet op schrift te hebben.
(…)”
2.6.
Bij brief van 18 april 2018 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 aangekondigd. In de brief is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende opgenomen:

“Inkomstenbelasting

Uit het boekenonderzoek dat bij [B.V. 1] is uitgevoerd is gebleken dat u jaarlijks € 48.000 aan loon ontvangt, zie het rapport van 26 februari 2018 met de bevindingen van dit boekenonderzoek. Deze looninkomsten heeft u niet in de aangiften inkomstenbelasting aangegeven. Ik zal deze inkomsten alsnog in uw aangiften inkomstenbelasting opnemen.
In mijn brief van 4 januari en 26 februari heb ik u gevraagd aan te tonen dat u voldoet aan de criteria om de zelfstandigen aftrek te mogen toepassen. Om in aanmerking te komen voor deze aftrek moet u minimaal 1225 uur voor uw éénmanszaak hebben gewerkt. De uren die u gewerkt heeft voor [B.V. 1] of de onderliggende werkmaatschappijen, [B.V. 3] en [B.V. 2] , tellen niet mee. Aangezien ik geen gegevens heb ontvangen om de juistheid van de door u geclaimde zelfstandigen aftrek te beoordelen zal ik de zelfstandigen aftrek die u in uw aangiften inkomstenbelasting heeft opgenomen niet accepteren.
Ik maak de volgende opstelling voor de aangiften inkomstenbelasting:
Jaar 2013
Belastbare winst
Aangifte
Correctie
Nieuw
Aangegeven saldo fiscale winst
27.339
27.339
Zelfstandigenaftrek
-7.28
7.28
-
MKB-winstvrijstelling
-2.809
-1.019
-3.828
Aangegeven belastbare winst
17.25
6.261
23.511
IB berekening
Aangifte
Correctie
Nieuw
Saldo fiscale winst
17.25
6.261
23.511
Looninkomsten
48
48
Bij: eigenwoningforfait
1.062
-
1.062
Af: betaalde rente eigenwoninglening
-8.51
-
-8.51
Belastbaar inkomen
9.802
54.261
64.063
Correctie belastbaar inkomen
54.261
Jaar 2014
Belastbare winst
Aangifte
Correctie
Nieuw
Aangegeven saldo fiscale winst
15.347
15.347
Zelfstandigenaftrek
-7.28
7.28
-
MKB-winstvrijstelling
-1.13
-1.019
-2.149
Aangegeven belastbare winst
6.937
6.261
13.198
IB berekening
Aangifte
Correctie
Nieuw
Saldo fiscale winst
6.937
6.261
13.198
Looninkomsten
48
48
Bij: eigenwoningforfait
1.47
-
1.47
Af: betaalde rente eigenwoninglening
-5.198
-
-5.198
Belastbaar inkomen
2.489
54.261
56.75
Correctie belastbaar inkomen
54.261
2.7.
Vervolgens zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 conform de in 2.6 genoemde aankondiging opgelegd.
2.8.
Met dagtekening 28 februari 2016 is aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 uitgereikt. Omdat belanghebbende geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging is op 21 juni 2016 een herinnering gestuurd en op 2 augustus 2016 een aanmaning met als uiterste inleverdatum 16 augustus 2016. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn geen aangifte ingediend. Vervolgens heeft de Inspecteur ambtshalve met dagtekening 27 juni 2018 de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.000, waarbij een bedrag van € 48.000 als loon uit dienstbetrekking is aangemerkt.
2.9.
Met dagtekening 28 februari 2017 is aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 uitgereikt. Omdat belanghebbende geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging, is op 12 juni 2017 een herinnering gestuurd en op 11 juli 2017 een aanmaning met als uiterste inleverdatum 25 juli 2017. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn geen aangifte ingediend. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 8 augustus 2018 ambtshalve de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.000, waarbij een bedrag van € 48.000 als loon uit dienstbetrekking is aangemerkt.
2.10.
Op 20 november 2018 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.112 (2015; belastbare winst uit onderneming € 32.765 en aandeel saldo inkomsten eigen woning -/- € 4.653) en € 27.390 (2016; belastbare winst uit onderneming € 31.975 en aandeel saldo inkomsten eigen woning -/- € 4.585).
2.11.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 bij de verminderingsbeschikkingen 2013 en 2014 ambtshalve verminderd (zie 1.1.3 en 1.2.3) met het in die navorderingsaanslagen begrepen saldo fiscale winst, omdat gebleken was dat in de aangiften over die jaren reeds managementvergoedingen van [B.V. 1] en daarmee samenhangende kosten waren opgenomen als saldo fiscale winst, zodat in zoverre sprake was van dubbele belasting.
2.12.
Om dezelfde reden en om rekening te houden met de aftrek eigen woning heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 ambtshalve verminderd bij de verminderingsbeschikkingen 2015 en 2016 (zie 1.3.3 en 1.4.3).
2.13.
Bij uitspraak op de bezwaren tegen de verminderingsbeschikkingen 2013, 2014, 2015 en 2016 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning voor elk van de jaren verder verminderd met € 1.205 teneinde rekening te houden met autokosten (€ 855; 4.500 km x 0,19), telefoonkosten (€ 100) en administratiekosten (€ 250) (zie 1.8). Omdat bij loon uit dienstbetrekking geen kosten in aanmerking genomen mogen worden, heeft de Inspecteur de bedragen in aanmerking genomen managementvergoedingen van € 48.000 per jaar als voordeel uit overige werkzaamheden aangemerkt om zodoende de kostenaftrek mogelijk te maken.
2.14.
Tegen de in 2.13 genoemde uitspraken op bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Winst uit onderneming?
12. Het is aan eiser om de feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot de conclusie leiden dat sprake is van winst uit onderneming. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem ontplooide activiteiten een onderneming vormen. Hij heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, die door deelname aan het maatschappelijk verkeer voordeel beoogt en redelijkerwijs kon verwachten. De rechtbank heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is geworden dat eiser meerdere opdrachtgevers had, dat hij met [naam bedrijf] actief naar buiten is getreden, dat hij met [naam bedrijf] investeringen heeft gedaan of ondernemingsrisico heeft gelopen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een zelfstandig uitgeoefend beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van winst uit onderneming.
De jaren 2015 en 2016
13. Nadat eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is eiser verplicht om aangifte te doen. De rechtbank stelt vast dat eiser na te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand voor de jaren 2015 en 2016 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan. Eiser heeft daarom de vereiste aangifte niet gedaan. Op grond van artikel 27e, lid 1, van de Awr dient in dat geval de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank verklaart de beroepen voor de jaren 2015 en 2016 dan ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De aanslag dient wel te berusten op een redelijke schatting.
14. Verweerder heeft zich bij het vaststellen van deze aanslagen voor de jaren 2015 en 2016, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, gebaseerd op de management fee van € 48.000 die eiser in deze jaren van de vennootschap heeft ontvangen. Daarnaast heeft verweerder, hoewel hij stelt dat sprake is van loon, rekening gehouden met een kostenaftrek van € 1.205 per jaar. De rechtbank oordeelt dat deze schatting van het inkomen voor de jaren 2015 en 2016 redelijk is.
15. Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een redelijke schatting, ligt het op de weg van eiser om het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren, dat wil zeggen dat hij overtuigend moet aantonen, dat verweerder het inkomen te hoog heeft geschat. Eiser heeft enkel gesteld dat verweerder zijn (te laat ingediende) aangiften moet volgen. Daarmee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat verweerder een te hoog inkomen in aanmerking heeft genomen. Het beroep is in zoverre voor de jaren 2015 en 2016 ongegrond.
De jaren 2013 en 2014
16. Naar het oordeel van de rechtbank moet de arbeidsverhouding tussen eiser en de vennootschap in de jaren 2013 en 2014 op grond van artikel 4, aanhef en onder d, van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 als dienstbetrekking worden beschouwd. De arbeidsbeloning van de vennootschap vormt daarom loon voor eiser.
17. Nu geen sprake is van winst uit onderneming, maar van loon, heeft eiser geen recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling. Daarnaast heeft eiser geen recht op aftrek van kosten, aangezien deze niet in aanmerking kunnen worden genomen bij looninkomsten. De navorderingsaanslagen, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, dus nadat verweerder bepaalde kosten in aanmerking heeft genomen, zijn daarom in zoverre niet op te hoge bedragen vastgesteld, maar juist eerder op te lage bedragen.
18. De stelling van eiser ter zitting dat hij over de jaren 2013 en 2014 minder belastbare inkomsten uit de vennootschap heeft genoten, omdat hij slechts € 2.000 per maand kreeg uitbetaald in plaats van de volgens de facturen verschuldigde management fee van € 4.000, volgt de rechtbank niet. Zelfs als het klopt dat eiser in de jaren 2013 en 2014 feitelijk minder kreeg uitbetaald, was dat niet uitbetaalde bedrag wel vorderbaar en inbaar, en vormde het daarom toch belastbaar loon, zodat ook voor die jaren € 48.000 aan belastbaar loon is genoten.
Vertrouwensbeginsel
19. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat hij mag vertrouwen op een afspraak die verweerder heeft gemaakt met de vennootschap. Volgens eiser houdt die afspraak in dat verweerder de management fee pas vanaf 2017 zal aanmerken als loon. Dat heeft volgens eiser tot gevolg dat verweerder de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016 van eiser moet volgen.
20. De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder een dergelijke afspraak met de vennootschap heeft gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het controlerapport juist heeft vermeld dat voor de jaren vóór 2017 zal worden gecorrigeerd in de inkomstenbelasting (zie 3).
Gelijkheidsbeginsel
21. Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, aangezien bij een andere aandeelhouder van de vennootschap de ontvangen management fee wel als winst uit onderneming zou zijn aangemerkt, slaagt dit beroep niet, reeds omdat eiser deze blote stelling niet met stukken heeft onderbouwd.
Verzuimboetes
22. Nu niet in geschil is dat eiser de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 niet tijdig heeft ingediend, ook niet na de aanmaningen daartoe door verweerder, heeft verweerder terecht verzuimboetes aan eiser opgelegd.[2] Verweerder heeft voor de boetes van € 369 aangesloten bij het boetebeleid dat voor een eerste verzuim een boete van zeven procent van het wettelijk maximum voorschrijft.[3]
23. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de boete te vernietigen of te matigen, zodat de rechtbank de opgelegde boetes een passende en geboden sanctie acht voor de verzuimen die eiser heeft begaan.
Overschrijding van de redelijke termijn
24. De rechtbank dient ambtshalve te toetsen of de redelijke termijn ten aanzien van de verzuimboetes is overschreden. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die een verlenging van de redelijke termijn voor de berechting ter zake van de boetes rechtvaardigen, zodat deze moet worden gesteld op twee jaar vanaf het moment dat eiser in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat de boetes aan hem zouden worden opgelegd. In dit geval is dat 27 juni 2018 voor het jaar 2015 en voor 8 augustus 2018 voor het jaar 2016. Tussen die data en de dag van deze uitspraak is de redelijke termijn daarom met ruim vier jaren overschreden. Doordat de boetes minder dan € 1.000 bedragen, volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[4]
Belastingrente
25. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar onjuist bedragen is berekend of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] Zie artikel 67a, lid 1, van de Awr.
[3] Zie paragraaf 21, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst in samenhang met artikel 67a, lid 1, van de Awr.
[4] Vgl. Hof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld en of de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de Inspecteur de activiteiten van belanghebbende terecht niet als onderneming heeft aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Voorts is in geschil of het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel door de Inspecteur zijn geschonden.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.112 (2015) en € 27.390 (2016).
4.3.
Niet in geschil is dat de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 terecht met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn vastgesteld en dat de boetebeschikkingen 2015 en 2016 terecht zijn genomen.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij een onderneming drijft en dat de managementvergoedingen van € 48.000 per jaar tot de winst uit zijn onderneming behoren en dat hij recht heeft op zelfstandigenaftrek. De Inspecteur betwist dat sprake is van een onderneming.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen zijn. In geschil is slechts of sprake is van winst uit onderneming (standpunt belanghebbende) of inkomsten uit overige werkzaamheden (standpunt Inspecteur). Het Hof ziet geen aanleiding af te wijken van deze door partijen eenparig gestelde omschrijving van dit geschilpunt.
5.3.
Volgens vaste jurisprudentie geniet een belastingplichtige winst uit onderneming indien sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het oogmerk om voordeel te behalen. Of sprake is van een onderneming is afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende aanspraak maakt op de zelfstandigenaftrek, belanghebbende feiten en omstandigheden stelt, en bij betwisting aannemelijk makt, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een onderneming (en als dat zo is, dat recht bestaat op de zelfstandigenaftrek).
5.4.
Belanghebbende stelt dat hij stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, dat hij btw-ondernemer was en ook btw afdroeg en dat er vermogen en liquide middelen in de onderneming aanwezig waren. De voorwaarden voor ondernemerschap voor de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) zijn anders dan die voor ondernemerschap voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Dat belanghebbende ondernemer is voor toepassing van de Wet OB 1968 maakt niet dat dit ook geldt voor toepassing van de Wet IB 2001. Dit wordt getoetst aan de voorwaarden omschreven in 5.3 hiervoor. Belanghebbende stel dat er vermogen en liquide middelen aanwezig zijn. Daarbij doelt belanghebbende, naar het Hof aanneemt, op de vermogensbestanddelen “vorderingen op handelsdebiteuren”, “vorderingen omzetbelasting” en “kortlopende schulden” en het saldo daarvan – “eigen vermogen” - die in zijn aangiften IB/PVV 2013, 2014, 2015 en 2016 zijn opgenomen. Het opnemen van deze vermogensbestanddelen in de aangiften kan echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een onderneming. De inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel maakt dat niet anders. De conclusie is dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken (voor de jaren 2015 en 2016), dat sprake is van een onderneming. Het gevolg hiervan is dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek.
5.5.
Belanghebbende stelt zich, ongeacht of zijn activiteiten zijn aan te merken als een onderneming of als een werkzaamheid, op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere aftrek van kosten dan de € 1.205 die de Inspecteur voor elk van de jaren bij uitspraak op bezwaar heeft toegestaan (zie 2.13). Meer specifiek maakt belanghebbende aanspraak op aftrek van de volgende kosten, die hij in zijn aangiften IB/PVV 2013, 2014, 2015 en 2016 heeft opgevoerd:
2013
2014
2015
2016
Kosten uitbesteed werk
€ 6.599
Afschrijving machines en installaties
€ 685
Afschrijving andere vaste bedrijfsmissedelen
€ 1.374
Auto- en transportkosten
€ 4.901
€ 4.322
€ 966
€ 884
Huisvestingskosten
€ 2.433
€ 2.400
€ 1.200
€ 1.200
Verkoopkosten
€ 273
Andere kosten
€ 1.825
€ 1.931
€ 455
€ 1.455
Totaal
€ 18.090
€ 8.653
€ 2.621
€ 3.539
5.6.
Belanghebbende dient feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan aannemelijk is dat deze kosten zijn gemaakt. Hij heeft echter geen enkele onderbouwing van deze kosten gegeven, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken (voor de jaren 2015 en 2016), dat deze kosten door hem zijn gemaakt. De Inspecteur heeft terecht de door belanghebbende opgevoerde kosten niet in aftrek toegelaten en is terecht uitgegaan van de door hem – uit coulance – in aanmerking genomen kosten.
Vertrouwensbeginsel
5.7.
Belanghebbende stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur de managementvergoeding van € 48.000 voor elk van de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 tot de winst uit onderneming zou rekenen. Het Hof verwerpt dit standpunt. Uit het controlerapport blijkt dat de Inspecteur de gevolgen van het aanwijzen van de aandeelhouders van [B.V. 1] , waaronder belanghebbende, als werknemer voor de jaren vóór 2017 zal laten corrigeren in de inkomstenbelasting. Uit die passage valt niet af te leiden dat de Inspecteur daardoor heeft toegezegd dat de managementvergoeding voor belanghebbende voor de jaren vóór 2017 als winst uit onderneming zou worden aangemerkt. Voor zover belanghebbende meent dat vertrouwen kan worden ontleend aan de door hem gestelde acceptatie door de Belastingdienst Groningen van de behandeling van salaris als winst uit onderneming zolang het salaris nog niet door de onderneming kan worden gedragen, geldt dat belanghebbende deze handelswijze op geen enkele wijze onderbouwt, zodat het Hof daaraan voorbijgaat. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur andere uitlatingen heeft gedaan op basis waarvan belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de managementvergoeding als winst uit onderneming zou worden aangemerkt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Gelijkheidsbeginsel
5.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dat zijn medeaandeelhouders in [B.V. 1] met betrekking tot de managementvergoedingen gunstiger zijn behandeld dan hij en dat de Inspecteur daarom het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
5.9.
Het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur wordt geschonden als gelijke gevallen ongelijk worden behandeld op grond van begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging (HR 6 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4573, BNB 1979/211) en voor die ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond ontbreekt (vgl. HR 9 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5586, BNB 1994/109). Van schending van het gelijkheidsbeginsel is ook sprake als de meerderheid van met de belastingplichtige vergelijkbare gevallen gunstiger wordt behandeld (meerderheidsregel). Een belanghebbende die een beroep doet op de meerderheidsregel dient tenminste twee vergelijkbare gevallen aan te dragen die gunstiger zijn behandeld (HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9489, BNB 2007/3).
5.10.
De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld rust op de belastingplichtige. Die bewijslast rust niet, zoals belanghebbende kennelijk meent, op de Inspecteur. Evenmin ligt het op de weg van de Rechtbank (of het Hof) om, al dan niet in reactie op de niet onderbouwde stelling van belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, aan de Inspecteur te vragen na te gaan hoe de belastbaarheid van de managementvergoedingen bij de medeaandeelhouders van belanghebbende in [B.V. 4] is verwerkt. Nu belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan het aannemelijk is te oordelen dat de medeaandeelhouders van belanghebbende in [B.V. 4] gunstiger zijn behandeld dan belanghebbende, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, H.A.J. Kroon en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 16 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.