Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
12. Het is aan eiser om de feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot de conclusie leiden dat sprake is van winst uit onderneming. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem ontplooide activiteiten een onderneming vormen. Hij heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, die door deelname aan het maatschappelijk verkeer voordeel beoogt en redelijkerwijs kon verwachten. De rechtbank heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is geworden dat eiser meerdere opdrachtgevers had, dat hij met [naam bedrijf] actief naar buiten is getreden, dat hij met [naam bedrijf] investeringen heeft gedaan of ondernemingsrisico heeft gelopen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een zelfstandig uitgeoefend beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van winst uit onderneming.
13. Nadat eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is eiser verplicht om aangifte te doen. De rechtbank stelt vast dat eiser na te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand voor de jaren 2015 en 2016 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan. Eiser heeft daarom de vereiste aangifte niet gedaan. Op grond van artikel 27e, lid 1, van de Awr dient in dat geval de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank verklaart de beroepen voor de jaren 2015 en 2016 dan ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De aanslag dient wel te berusten op een redelijke schatting.
14. Verweerder heeft zich bij het vaststellen van deze aanslagen voor de jaren 2015 en 2016, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, gebaseerd op de management fee van € 48.000 die eiser in deze jaren van de vennootschap heeft ontvangen. Daarnaast heeft verweerder, hoewel hij stelt dat sprake is van loon, rekening gehouden met een kostenaftrek van € 1.205 per jaar. De rechtbank oordeelt dat deze schatting van het inkomen voor de jaren 2015 en 2016 redelijk is.
15. Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een redelijke schatting, ligt het op de weg van eiser om het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren, dat wil zeggen dat hij overtuigend moet aantonen, dat verweerder het inkomen te hoog heeft geschat. Eiser heeft enkel gesteld dat verweerder zijn (te laat ingediende) aangiften moet volgen. Daarmee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat verweerder een te hoog inkomen in aanmerking heeft genomen. Het beroep is in zoverre voor de jaren 2015 en 2016 ongegrond.
16. Naar het oordeel van de rechtbank moet de arbeidsverhouding tussen eiser en de vennootschap in de jaren 2013 en 2014 op grond van artikel 4, aanhef en onder d, van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 als dienstbetrekking worden beschouwd. De arbeidsbeloning van de vennootschap vormt daarom loon voor eiser.
17. Nu geen sprake is van winst uit onderneming, maar van loon, heeft eiser geen recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling. Daarnaast heeft eiser geen recht op aftrek van kosten, aangezien deze niet in aanmerking kunnen worden genomen bij looninkomsten. De navorderingsaanslagen, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, dus nadat verweerder bepaalde kosten in aanmerking heeft genomen, zijn daarom in zoverre niet op te hoge bedragen vastgesteld, maar juist eerder op te lage bedragen.
18. De stelling van eiser ter zitting dat hij over de jaren 2013 en 2014 minder belastbare inkomsten uit de vennootschap heeft genoten, omdat hij slechts € 2.000 per maand kreeg uitbetaald in plaats van de volgens de facturen verschuldigde management fee van € 4.000, volgt de rechtbank niet. Zelfs als het klopt dat eiser in de jaren 2013 en 2014 feitelijk minder kreeg uitbetaald, was dat niet uitbetaalde bedrag wel vorderbaar en inbaar, en vormde het daarom toch belastbaar loon, zodat ook voor die jaren € 48.000 aan belastbaar loon is genoten.
19. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat hij mag vertrouwen op een afspraak die verweerder heeft gemaakt met de vennootschap. Volgens eiser houdt die afspraak in dat verweerder de management fee pas vanaf 2017 zal aanmerken als loon. Dat heeft volgens eiser tot gevolg dat verweerder de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016 van eiser moet volgen.
20. De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder een dergelijke afspraak met de vennootschap heeft gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het controlerapport juist heeft vermeld dat voor de jaren vóór 2017 zal worden gecorrigeerd in de inkomstenbelasting (zie 3).
21. Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, aangezien bij een andere aandeelhouder van de vennootschap de ontvangen management fee wel als winst uit onderneming zou zijn aangemerkt, slaagt dit beroep niet, reeds omdat eiser deze blote stelling niet met stukken heeft onderbouwd.
22. Nu niet in geschil is dat eiser de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 niet tijdig heeft ingediend, ook niet na de aanmaningen daartoe door verweerder, heeft verweerder terecht verzuimboetes aan eiser opgelegd.[2] Verweerder heeft voor de boetes van € 369 aangesloten bij het boetebeleid dat voor een eerste verzuim een boete van zeven procent van het wettelijk maximum voorschrijft.[3]
23. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de boete te vernietigen of te matigen, zodat de rechtbank de opgelegde boetes een passende en geboden sanctie acht voor de verzuimen die eiser heeft begaan.
Overschrijding van de redelijke termijn
24. De rechtbank dient ambtshalve te toetsen of de redelijke termijn ten aanzien van de verzuimboetes is overschreden. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die een verlenging van de redelijke termijn voor de berechting ter zake van de boetes rechtvaardigen, zodat deze moet worden gesteld op twee jaar vanaf het moment dat eiser in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat de boetes aan hem zouden worden opgelegd. In dit geval is dat 27 juni 2018 voor het jaar 2015 en voor 8 augustus 2018 voor het jaar 2016. Tussen die data en de dag van deze uitspraak is de redelijke termijn daarom met ruim vier jaren overschreden. Doordat de boetes minder dan € 1.000 bedragen, volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[4]
25. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar onjuist bedragen is berekend of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[2] Zie artikel 67a, lid 1, van de Awr.
[3] Zie paragraaf 21, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst in samenhang met artikel 67a, lid 1, van de Awr.