ECLI:NL:GHDHA:2025:2157

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
BK-25/26
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot levensloopregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021. De belanghebbende had een levensloopverzekering afgesloten en ontving een uitkering in 2022, maar de waarde van deze aanspraak werd door de Inspecteur in 2021 tot het belastbaar inkomen gerekend. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende stelde dat de belastingheffing onevenredig was en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat de aanslag IB/PVV 2021 terecht was opgelegd. Het Hof stelde vast dat de levensloopaanspraak op 1 november 2021 als loon moest worden aangemerkt, ongeacht het feit dat de uitbetaling pas in 2022 plaatsvond. Het Hof oordeelde dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel, en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan op 16 oktober 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-25/26

Uitspraak van 16 oktober 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 december 2024, nummer SGR 24/4708.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.566 (de aanslag IB/PVV 2021). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente van € 249 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2021 en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 51. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 143. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2025. Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op het voornoemde nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 17 april 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 1 oktober 2006 via zijn werkgever een levensloopverzekering afgesloten bij [Levensverzekeringsmaatschappij 1] .
2.2.
De waarde van de aanspraak uit de levensloopverzekering (levensloopaanspraak) bedraagt op 1 november 2021 € 21.262. De levensloopaanspraak is op 28 maart 2022 door [Levensverzekeringsmaatschappij 2] , de rechtsopvolger van [Levensverzekeringsmaatschappij 1] , aan belanghebbende uitbetaald. Daarbij is door [Levensverzekeringsmaatschappij 2] € 7.889 aan loonheffing ingehouden.
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2021 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.300. Ter zake van de levensloopaanspraak heeft belanghebbende geen inkomen aangegeven.
2.4.
Aan belanghebbende is de aanslag IB/PVV 2021 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.566 (€ 58.300 + € 21.262 + € 4). Daarbij heeft de Inspecteur de in 2022 uitbetaalde aanspraak uit de levensloopverzekering tot belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend en de daarop ingehouden loonheffing als voorheffing in aanmerking genomen. Gelijktijdig is de beschikking belastingrente gegeven

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
8. Met ingang van 1 januari 2012 is de levensloopregeling afgeschaft. Voor bestaande deelnemers gold tot 1 januari 2022 een overgangsregeling. Ingevolge dit overgangsrecht konden bestaande deelnemers bestedingsvrij over het levenslooptegoed beschikken. Voor 2013 en 2015 is het overgangsrecht gewijzigd in die zin dat bestaande deelnemers het tegoed naar keuze in 2013 of 2015 konden afkopen en vrij besteden, waarbij 80% van de waarde van het tegoed per 31 december 2011 zou worden belast.
9. Artikel 39d, vierde lid van de op de loonbelasting 1964 (Wet LB) luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“Ingeval de waarde in het economische verkeer van de [levensloop]aanspraak, (…), niet vóór 1 november 2021 (…) als loon in aanmerking is genomen, wordt de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bij de aanvang van die dag, zonder toepassing van de standaardloonheffingskorting, als loon uit tegenwoordige arbeid van de werknemer of gewezen werknemer in aanmerking genomen (…).”
10. Eiser heeft, in ieder geval voor het bedrag van de levensloopaanspraak waar onderhavige procedure op ziet, geen gebruik gemaakt van een overgangsregeling. Derhalve is de aanspraak niet vóór 1 november 2021 als loon in aanmerking genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 39d, vierde lid, van de Wet LB is de aanspraak dan ook terecht in 2021 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. In het artikellid wordt uitgegaan van een fictief genietingsmoment op 1 november 2021. Dat uitbetaling pas in het jaar 2022 heeft plaatsgevonden is dan ook niet van belang.
11. Eiser heeft erop gewezen dat de heffing in 2021 nadelig uitpakt doordat de aanspraak tegen een hoger tarief belast wordt dan het voordeel dat hij bij opbouw van de aanspraak heeft genoten. De wijze waarop het tegoed in de heffing wordt betrokken, is wettelijk geregeld. Het staat verweerder en de rechtbank niet vrij om daarvan af te wijken. Verweerder heeft op dit punt geen beleidsvrijheid. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, moet de rechter volgens de wet rechtspreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
12. Op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de minister van Financiën bevoegd om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Indien eiser meent dat hiervan sprake is, dan kan hij een verzoek indienen om toepassing van de hardheidsclausule. Of in dit geval de hardheidsclausule dient te worden toegepast, is niet ter beoordeling aan de bestuursrechter.
13. De onderhavige procedure ziet op de hoogte van het voor 2021 vastgestelde belastbaar inkomen. Het antwoord op de vraag of A. [ [Levensverzekeringsmaatschappij 2] ,
Hof] ter zake van de uitbetaling inhoudingsplichtig was is daarbij niet van belang. De rechtbank laat de stelling van eiser dat A. niet inhoudingsplichtig was om die reden buiten beschouwing.
14. De rechtbank kan de stelling van eiser niet volgen dat hij pas me het verweerschrift geconfronteerd werd met de in rekening gebrachte belastingrente. De in rekening gebrachte belastingrente staat reeds vermeld op het aanslagbiljet. Belastingrente is geen boete, maar wordt op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld naar een door de belastingplichtige te betalen bedrag en meer dan 6 maanden zijn verstreken na afloop van het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft. Dat de rente naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht is gesteld noch gebleken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen twee jaar. Het bezwaarschrift is ontvangen op 14 november 2023 en de rechtbank doet uitspraak op 6 december 2024. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2021 naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de levensloopaanspraak in 2021 terecht tot belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend. Voorts is in geschil of de Inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte en tot vermindering van de beschikking belastingrente tot nihil.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Wettelijk kader
5.1.1.
Artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
“1. Belastbaar inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (…).
2. Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:
(…);
b. het belastbare loon;
(…)”
5.1.2.
Artikel 3.80 Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Belastbaar loon is loon verminderd met de reisaftrek (…).”
5.1.3.
Artikel 3.81 Wet IB 2001 luidt als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
loon:loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, (…).”
5.1.4.
In het Belastingplan 2012 (Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Stb. 2011, 639) is in verband met de afschaffing van de fiscale faciliteit van de levensloopregeling met ingang van 1 januari 2012 in artikel 39d Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) overgangsrecht voor bestaande levensloopregelingen ingevoerd. Artikel 39d Wet LB luidde, voor zover in hoger beroep van belang, met ingang van 1 januari 2012 als volgt:
“1. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3 000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, 22d en 36a, tweede lid, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 22ca, tweede lid, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven.
2. (…)”
5.1.5.
Artikel 39d Wet LB is in de periode 2012-2016 meermalen gewijzigd, waarbij artikelleden zijn toegevoegd, gewijzigd dan wel vervallen. Deze wijzigingen zijn voor de beoordeling van de geschilpunten in de onderhavige zaak niet relevant. Wel relevant is dat in het Belastingplan 2013 (Wet van 20 december 2012 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Stb. 2012, 668) is bepaald dat aan artikel 39d Wet LB met ingang van 1 januari 2021 een bepaling zou worden toegevoegd als gevolg waarvan nog niet afgewikkelde aanspraken uit levensloopregelingen uiterlijk op de laatste dag van het kalenderjaar 2021 in de heffing zouden worden betrokken. De betreffende bepaling luidde als volgt:
“Ingeval de waarde in het economische verkeer van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, niet voor het einde van het kalenderjaar met toepassing van het eerste lid als loon in aanmerking is genomen, wordt de waarde in het economische verkeer van de aanspraak aan het einde van het kalenderjaar, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en 22d, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, als loon uit tegenwoordige arbeid van de werknemer of gewezen werknemer in aanmerking genomen.”
5.1.6.
In de wet Overige fiscale maatregelen 2021 (Wet van 9 december 2020 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Stb. 2020, 542) is de hiervoor onder 5.1.5 bedoelde wijziging nader gewijzigd in de zin dat het heffingsmoment naar voren is gehaald van de laatste dag van het kalenderjaar 2021 naar 1 november 2021. Voor het jaar 2021 luidt de tekst van artikel 39d Wet LB, voor zover in hoger beroep relevant, als volgt:
“1. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, met uitzondering van het tweede lid, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en 22d, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, tot en met 31 oktober 2021 van toepassing, met dien verstande dat: (…)
2. (…)
3. (…)
4. Ingeval de waarde in het economische verkeer van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, niet vóór 1 november 2021 met toepassing van het eerste lid als loon in aanmerking is genomen, wordt de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bij de aanvang van die dag, zonder toepassing van de standaardloonheffingskorting, als loon uit tegenwoordige arbeid van de werknemer of gewezen werknemer in aanmerking genomen en wordt de kredietinstelling, de verzekeraar, de beheerder van een beleggingsinstelling of het lichaam, bedoeld in artikel 19g, vierde lid, onderdelen a, onderscheidenlijk b, c en d, zoals dat artikel op 31 december 2011 luidde, in zoverre in afwijking van het bepaalde in artikel 6, ter zake van dat loon als inhoudingsplichtige aangemerkt. Het ingevolge de eerste zin in aanmerking te nemen loon wordt niet in aanmerking genomen als loon in de zin van de artikelen 42 en 43 van de Zorgverzekeringswet.”
5.1.7.
Uit artikel 39d, lid 1, Wet LB volgt dat de daarin genoemde bepalingen, waaronder artikel 11, lid 1, onderdeel j, onder 5, Wet LB, zoals die luidden op 31 december 2011 van toepassing zijn tot en met 31 oktober 2021. In artikel 11, lid 1, onderdeel j, onder 5, Wet LB, zoals dat luidde op 31 december 2011, is bepaald dat een aanspraak ingevolge een levensloopregeling niet tot het loon behoort. Een dergelijke aanspraak behoort tot en met 31 oktober 2021 dus ook niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van artikel 3.1 Wet IB 2001. Artikel 39d, lid 4, Wet LB bepaalt dat als op 1 november 2021 nog een aanspraak ingevolge een levensloopregeling resteert, die aanspraak op die dag als loon uit tegenwoordige arbeid in aanmerking wordt genomen. Dit betekent dat een aldus tot het loon gerekende aanspraak ingevolge een levensloopregeling op 1 november 2021 ook tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van artikel 3.1 Wet IB 2001 wordt gerekend.
5.1.8.
Vast staat dat belanghebbende op 1 november 2021 een levensloopaanspraak had ter grootte van € 21.262 die als gevolg van de toepassing van artikel 39d, lid 1, Wet LB nog niet eerder tot het loon van belanghebbende (en dus ook niet tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning) was gerekend. Artikel 39d, lid 4, Wet LB bewerkstelligt dat die aanspraak op 1 november 2021 tot het loon uit tegenwoordige arbeid van belanghebbende wordt gerekend en op grond van artikel 3.1 Wet IB 2001 behoort dat loon tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende van het jaar 2021. De aanslag IB/PVV 2021 is dus naar het juiste bedrag opgelegd.
5.1.9.
Het feit dat het na belastingheffing resterende netto bedrag uit de levensloopregeling pas op 28 maart 2022 aan belanghebbende is uitbetaald betekent niet, anders dan belanghebbende stelt, dat de levensloopaanspraak ten onrechte tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar 2021 is gerekend. Artikel 39d, lid 4, Wet LB creëert een fictief genietingsmoment: op 1 november 2021 wordt de waarde van de aanspraak ingevolge een levensloopregeling als loon aangemerkt. Dit geldt ongeacht het tijdstip waarop de aanspraak ingevolge de levensloopregeling feitelijk wordt uitbetaald. Het fictieve genietingsmoment van artikel 39d, lid 4, Wet LB (tekst 2021) heeft voorrang op de genietingsmomenten die zijn genoemd in 13a, lid 1, Wet LB (betaald of verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden dan wel vorderbaar en tevens inbaar) naar welk artikel belanghebbende ter zitting (indirect) heeft verwezen, en het werkt via artikel 3.1, lid 2, letter b, Wet IB 2001 door naar de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het kalenderjaar 2021.
5.1.10.
Belanghebbende stelt dat [Levensverzekeringsmaatschappij 2] na 31 december 2021 niet als inhoudingsplichtige kwalificeert. Voor zover belanghebbende daarmee stelt dat [Levensverzekeringsmaatschappij 2] ten onrechte loonheffing heeft ingehouden over de uitkering uit de levensloopverzekering geldt dat deze klacht in de onderhavige zaak niet aan de orde kan komen. Belanghebbende heeft namelijk geen bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffing over de uitkering uit de levensloopverzekering door [Levensverzekeringsmaatschappij 2] . Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2021. Het Hof merkt hierbij op dat de Inspecteur de ingehouden loonheffing van € 7.889 als voorheffing in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2021, zodat, ook als die loonheffing ten onrechte zou zijn ingehouden, hetgeen in deze procedure niet is vast komen te staan, belanghebbende hierdoor niet is benadeeld.
Evenredigheidsbeginsel
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de belastingheffing onevenredig is, doordat de aanspraak tegen een hoger tarief wordt belast dan het voordeel dat hij bij de opbouw van de aanspraak heeft genoten. Het Hof overweegt dat het hier gaat om belastingheffing die rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke bepalingen die deel uitmaken van een wet in formele zin. Het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet staat in de weg aan toetsing van wetten in formele zin aan algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht. Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daartoe bestaat aanleiding indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven (zie HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, BNB 2023/157, r.o. 5.5.1 en 5.5.2). Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling aldus dat het progressienadeel, dat hij stelt te lijden als gevolg van het feit dat hij tijdens de opbouw van de aanspraak uit de levensloopverzekering in een lagere tariefschaal viel dan het tarief inkomstenbelasting waartegen de waarde van de levensloopverzekering in 2021 wordt belast, een niet-verdisconteerde omstandigheid is als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. Het Hof overweegt daarover als volgt.
5.2.2.
De beperking van het overgangsrecht tot en met 2021 is bij amendement in het Belastingplan 2013 opgenomen (Kamerstukken II 2012/2013, 33.402, nr. 22). In dat amendement werd niet alleen de beperking in tijd van het overgangsrecht geregeld, maar ook dat het tegoed uit een levensloopregeling niet meer slechts voor verlof mocht worden aangewend, maar voor elk willekeurig doel. Tevens werd bepaald dat indien een belastingplichtige in 2013 over het gehele tegoed zou beschikken, slechts 80% van de waarde in de heffing zou worden betrokken. De bedoeling was om zodoende een bestedingsimpuls te creëren door het aantrekkelijk te maken de tegoeden in levensloopregelingen aan te wenden. Tijdens het wetgevingsoverleg is stilgestaan bij het feit dat bij aanwending van het gehele tegoed in 2013 een progressienadeel zou kunnen ontstaan. Opgemerkt werd dat dit progressienadeel gecompenseerd wordt doordat in dat geval slechts 80% van de waarde van de aanspraak in de heffing wordt betrokken. Voor de jaren daarna werd opgemerkt dat het progressienadeel niet weggenomen hoefde te worden, omdat belastingplichtigen vanaf 2013 volledig vrij zijn in de besteding van het tegoed in de levensloopregeling, zowel qua doel als qua omvang, zodat ze het progressienadeel zelf konden “finetunen” (Kamerstukken II 2012/2013, 33 402, p. 63). Tegen deze achtergrond bezien kan niet gezegd worden dat het optreden van een progressienadeel bij de afwikkeling van tegoeden uit levensloopregelingen een niet-verdisconteerde omstandigheid is als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. Belanghebbendes beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt.
Gelijkheidsbeginsel
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, doordat de Inspecteur belanghebbendes verzoek om de volledige aanspraak uit de levensloopverzekering aan te wenden voor een lijfrente ten behoeve van belanghebbendes pensioen heeft afgewezen.
5.3.2.
De Inspecteur stelt dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen die op een ongelijke wijze zijn behandeld.
5.3.3.
Wil een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur kunnen slagen, dan dient de belanghebbende te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen en dat deze ongelijke behandeling het gevolg is van begunstigend beleid of het oogmerk van begunstiging, dan wel dat in de meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
5.3.4.
Belanghebbendes enkele stelling dat meerdere collega’s in 2021 hun gehele levensloopaanspraak op een lijfrenterekening hebben gestort, is daarvoor onvoldoende. Omdat belanghebbende zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijk gevallen, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Schadevergoeding
5.4.1.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht verzocht om een vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek af reeds om de reden dat het bestreden besluit niet wordt herroepen.
5.4.2.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft om te verzoeken om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het Hof sluit zich aan bij r.o. 16 van de uitspraak van de Rechtbank en neemt de gronden daartoe over.
Belastingrente
5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om kwijtschelding van de belastingrente vanwege de lange duur van de gehele procedure. Voor kwijtschelding van de belastingrente dient belanghebbende zich te wenden tot ‘de ontvanger’, een ander bestuursorgaan dan de Inspecteur. Gelet op artikel 25 en 26 van de Invorderingswet beslist de ontvanger over kwijtschelding van belastingrente. Anders dan belanghebbende wenst, kan in dit hoger beroep tegen de beschikking belastingrente niet worden beslist op een verzoek om kwijtschelding. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is niet gebleken.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, H.A.J. Kroon en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 16 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.