Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een bericht van de zijde van de man van 24 mei 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 19 juni 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 15 november 2024 met bijlagen, ingekomen op 15 november 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 10 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2025;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 17 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op 20 januari 2025;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 22 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 14 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 27 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 12 mei 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 mei 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
3.De feiten
- [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ),
4.De omvang van het geschil
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de bestreden beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook te noemen: kinderalimentatie), voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 502,- per maand per kind;
- ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook te noemen: partneralimentatie) toegekend van € 686,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- de onderlinge afspraak die partijen over de voorlopige zorgregeling hebben getroffen opgenomen, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.4.2.;
- bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de opname van het verkorte ouderschapsplan, de zorgregeling en de vervangende toestemming tot inschrijving van [de minderjarige] op een andere middelbare school wordt aangehouden tot 1 mei 2024 Pro Forma, met verzoek aan de advocaten van partijen uiterlijk twee weken vóór laatstgenoemde datum schriftelijk aan de rechtbank te berichten over de resultaten van de (familie)mediation en daarbij tevens gemotiveerd aan te geven op welke manier volgens partijen moet worden voortgeprocedeerd;
- de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.6.5. tot en met 2.6.17. gelast;
- de bestreden beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
- de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
principaal hoger beroep:
incidenteel hoger beroep:
incidenteel hoger beroep, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, het door de vrouw en [de jongmeerderjarige] ingediende incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
5.De motivering van de beslissing
€ 105.763,- over het jaar 2024 (namelijk het gemiddelde van de jaren 2022, 2023 en 2024, van € 105.405,- respectievelijk € 81.884,- respectievelijk € 130.000,-) en van € 113.961,- over het jaar 2025 (namelijk het gemiddelde van de jaren 2023, 2024 en 2025, van € 81.884,- respectievelijk € 130.000,- respectievelijk € 130.000,-). Rekening houdend met een (geschatte) premie arbeidsongeschiktheidsverzekering is de draagkracht van de man dan € 1.651,- per maand over het jaar 2023, € 1.757,- per maand over het jaar 2024 en € 1.890,- per maand over het jaar 2025, aldus nog steeds de vrouw.
€ 36.955,53 per jaar.
€ 1.971,- per jaar. Het hof is niet gebleken dat de vrouw daarnaast nog over andere inkomenscomponenten beschikt(e).
€ 405,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
(€ 690,- per maand per kind) te voorzien.
€ 518,- per maand per kind zou kunnen voldoen, komt het hof, gelet op de omvang van het geschil op dit punt zoals dat aan het hof is voorgelegd, niet toe aan het vaststellen van een hogere kinderalimentatie dan door de rechtbank bij de bestreden beschikking is vastgesteld. Door de vrouw is immers in incidenteel hoger beroep geen hogere kinderalimentatie verzocht en bij toewijzing van een hoger bedrag dan € 502,- per maand per kind zou de man slechter af zijn door het instellen van hoger beroep (het verbod op reformatio in peius). Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
€ 3.443,- per jaar, op dit punt op € 4.820,- per maand. Uitgaande van de draagkrachtformule 60% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)] berekent het hof de draagkracht van de man vervolgens op € 1.262,- per maand. Na aftrek van het aandeel van de man in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) resteert een bedrag van € 158,- netto per maand, gebruteerd € 250,- per maand, aan draagkracht van de man voor partneralimentatie. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Het hof gaat ervan uit dat de man in zijn draagkracht een rekenfout heeft gemaakt en mede bezien zijn vordering een partneralimentatie wenst te betalen conform de wettelijke maatstaven.
2.6.8. De man heeft een eenmanszaak, [eenmanszaak] die al voor het huwelijk bestond. Tussen partijen is niet in geschil dat de activa en passiva van de eenmanszaak aan de man moeten worden toegedeeld, maar wel tegen welke – te verrekenen – waarde.’
2.6.11. … dat de eenmanszaak geen goed is dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en als zodanig niet kan worden verdeeld. Het heeft geen afgescheiden vermogen. De activa van de onderneming valt in de huwelijksgoederengemeenschap voor zover na de huwelijkssluiting verkregen. De passiva zijn verhaalbaar op de gemeenschap voor zover na de huwelijkssluiting ontstaan.’. Ook tegen deze overweging hebben partijen geen grief gericht. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.6.12 overwogen: ‘
2.6.12. … dat het verschil tussen de waarde van de activa en de omvang van de passiva als het eigen vermogen van de onderneming in de jaarstukken is opgenomen. Voor de berekening van de toename van het eigen vermogen sluit de rechtbank voor wat betreft de omvang op de huwelijksdatum aan bij het door de vrouw geschatte bedrag van € 68.000,-. Het eigen vermogen ten tijde van de ontbinding van de beperkte huwelijksgemeenschap wordt – bij gebrek aan informatie over de hoogte van het eigen vermogen op de peildatum – gesteld op een bedrag van € 113.663,- zoals dat in de jaarstukken 2022 per 31 december van dat jaar is vermeld. Dit is een toename van€ 45.663,- zodat de rechtbank de activa van de eenmanszaak toedeelt aan de man tegen een waarde van € 45.663,- onder de verplichting de met die onderneming samenhangende schulden per 31 december 2022 voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen. De man moet de helft van het bedrag van € 45.663,-, dus (afgerond) € 22.831,- aan de vrouw voldoen.’
€ 10.504,50.
Indien een onderneming buiten de gemeenschap valt, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op een andere wijze ten bate van de beide echtgenoten komt of is gekomen.’. Het hof verwijst nogmaals naar rechtsoverweging 2.6.8 van de bestreden beschikking. Naar het oordeel van het hof is er echter eveneens geen juridische grondslag aanwezig dat een liquiditeitsmutatie mede ten laste dient te komen van de vrouw. Uit artikel 1:95a BW volgt immers slechts dat er een redelijke vergoeding dient te worden bepaald en niet dat de vrouw in de vermindering van het vermogen moet bijdragen dan wel mogelijke verliezen van de eenmanszaak moet dragen.
€ 32.017,- in de echtelijke woning heeft gedaan. Het betreft onder meer de stoffering, diverse voorzieningen en tuinaanleg. De man stelt dat hij daarom een vergoedingsrecht ter hoogte van dat bedrag op de vrouw heeft.
€ 32.017,- terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Ook naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stellingen onvoldoende onderbouwd om vast te kunnen stellen dat hij uit voorhuwelijks contant privévermogen in totaal € 32.017,- in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd. De enkele erkenning van de vrouw dat tijdens het huwelijk inderdaad contant facturen door de man zijn voldaan, het (handgeschreven) overzicht van de gedane contante betalingen met onderliggende facturen en het door de man onder randnummer 32 van zijn beroepschrift gegeven voorbeeld van de opbouw door hem van contant spaargeld voor het huwelijk van partijen, is in dit verband onvoldoende. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de stelling(en) van de man op dit punt door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om met voldoende onderbouwde stukken inzichtelijk te maken dat en hoe hij voorhuwelijks contant privévermogen heeft opgebouwd en dat hij vanuit dat privévermogen de investeringen in de echtelijke woning heeft gedaan. De man heeft dit ook in hoger beroep nagelaten. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve in zoverre bekrachtigen en het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
… Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het redelijk dat partijen de door de vrouw ontvangen vergoeding bij helfte delen. De man heeft daarom recht op de helft van dit bedrag, dat is afgerond € 16.384,-.’. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het redelijk en billijk is dat, ondanks dat het compensatiebedrag louter en alleen op naam van de vrouw is gesteld, de man op basis van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op de helft van dit compensatiebedrag. Partijen vormden in de betreffende periode waarop de compensatie betrekking had immers een gezin. Het hof betrekt daarbij het feit dat destijds de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna te noemen: de AWIR) op partijen van toepassing was. De AWIR stroomlijnt de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen op het gebied van zorg, kinderen en wonen, zo ook ten aanzien van de kinderopvangtoeslag. Op grond van de AWIR werden partijen als ongehuwd samenwonenden met (gezamenlijke) kinderen gezien als (toeslag)partners (artikel 3), zodat de hoogte van de destijds aan de vrouw uitgekeerde kinderopvangtoeslag mede is bepaald aan de hand van hun gezamenlijke toetsingsinkomen. Op grond hiervan was dus niet alleen de vrouw, maar waren partijen gezamenlijk, gerechtigd op die toeslag.