In deze zaak gaat het om een geschil tussen een agrariër, aangeduid als [appellant 1], en het Waterschap Hollandse Delta over de eigendom van een sloot die zich gedeeltelijk op zijn perceel en gedeeltelijk op het perceel van het waterschap bevindt. De agrariër is in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat het waterschap door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van het deel van de sloot dat op het perceel van de agrariër ligt. Het hof heeft op 11 november 2025 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van het waterschap afgewezen. Het hof oordeelt dat het waterschap niet kan aantonen dat het bezit heeft uitgeoefend over de gehele sloot, wat noodzakelijk is voor eigendomsverkrijging door verjaring. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het waterschap eigenaar was geworden door verjaring. Het hof heeft ook vastgesteld dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waarin het waterschap de eigendomsgrens erkent en geen beroep zal doen op verjaring. De kosten van de procedure zijn voor het waterschap, dat als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.