ECLI:NL:GHDHA:2025:2580

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
200.343.278/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van een verzoekschriftprocedure tot executoriale verkoop van inbeslaggenomen aandelen

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, [betrokkene], die een vennootschap van [appellant] bijstond in verschillende gerechtelijke procedures. De kern van het geschil betreft de vraag of [betrokkene] een beroepsfout heeft gemaakt door een verzoekschrift ex artikel 474g Rv te laat in te dienen, wat zou hebben geleid tot het verval van het conservatoir beslag op aandelen van de vennootschap Cuckoo Company B.V. Het hof oordeelt dat [betrokkene] geen beroepsfout heeft gemaakt. De advocaat mocht afgaan op de tekst van artikel 715 lid 3 Rv, die bepaalt dat de termijn voor indiening van het verzoekschrift pas eindigt na betekening van de executoriale titel aan de vennootschap. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de vorderingen van [appellant] grotendeels zijn afgewezen. Daarnaast wordt de ingangsdatum van de wettelijke rente over een bedrag van € 10.000,00 vastgesteld op 18 augustus 2023, en worden de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. Het hof veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.343.278/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/664431 / HA ZA 23-738
Arrest van 16 december 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] (Spanje),
appellant,
advocaat: mr. A.C. van der Bent, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
YUR Advocaten B.V.,
gevestigd in Spijkenisse,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C. Endedijk, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en YUR.

1.De zaak in het kort

[betrokkene] (advocaat bij YUR) heeft een vennootschap van [appellant] bijgestaan in verschillende gerechtelijke procedures, waaronder een verzoekschriftprocedure ex artikel 474g Rv tot het verkrijgen van verlof voor executoriale verkoop van inbeslaggenomen aandelen. Deze zaak gaat in de kern om de vraag of [betrokkene] in die procedure het verzoekschrift te laat heeft ingediend en daarmee een beroepsfout heeft gemaakt. Het hof oordeelt dat dat niet het geval is. Verder heeft de vennootschap van [appellant] een bedrag van € 10.000,00 onverschuldigd aan YUR betaald. In deze procedure komt de vraag aan bod of YUR dat bedrag te kwader trouw heeft ontvangen. Ook dat is naar het oordeel van het hof niet het geval. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 18 juni 2024, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2024;
  • de memorie van grieven, tevens vermindering van eis, van [appellant] , met producties 29-30;
  • de memorie van antwoord van YUR, met producties 38-39;
  • productie 31 van [appellant] .
2.2
Op 11 november 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] is bestuurder van de vennootschap Inno Nautic Holding B.V. (hierna: INH).
3.2
In de periode van 2007 tot 2022 heeft INH verschillende procedures gevoerd tegen de vennootschap Cuckoo Company B.V. (hierna: Cuckoo) en haar bestuurders inzake geschillen met betrekking tot octrooi en bestuurdersaansprakelijkheid.
3.3
Vanwege die geschillen heeft INH op 25 januari 2013 conservatoir beslag laten leggen op de aandelen die Cuckoo hield in verschillende vennootschappen, namelijk Cervinia B.V., Tube Trainer B.V., ErgoTray B.V. en FlexiFlow B.V (hierna gezamenlijk: de vennootschappen). De beslagen zijn op 1 februari 2013 overbetekend aan Cuckoo.
3.4
Vanaf 15 december 2015 is INH bijgestaan door advocatenkantoor YUR, in het bijzonder door advocaat [betrokkene] .
3.5
Bij arrest van 8 mei 2018 van het gerechtshof Den Haag is Cuckoo veroordeeld tot betaling aan INH van een bedrag van € 1.131.341,00 te vermeerderen met rente en kosten. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.6
Op 23 mei 2018 is het arrest betekend aan Cuckoo en aan de vennootschappen. Op in ieder geval 12 april 2019 is het arrest nogmaals betekend aan Cuckoo en de vennootschappen.
3.7
Op 3 september 2018 heeft YUR namens INH een verzoekschrift ingediend tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van de inbeslaggenomen aandelen. Bij beschikking van 6 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6099) heeft de rechtbank Den Haag INH niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek. De rechtbank overweegt in haar beschikking – voor zover van belang – als volgt:
“De rechtbank is van oordeel dat de […] gelegde beslagen, gelet op het bepaalde in artikel 715 lid 3 jo. 474g lid 1 Rv van rechtswege zijn komen te vervallen. Dat is het gevolg van het verzuim binnen één maand na betekening van het arrest op 23 mei 2018 aan Cuckoo Company BV (debiteur) en aan de vier rechtspersonen […] een verzoekschrift in te dienen ter verkrijging van verlof tot verkoop van de beslagen aandelen. Dat oordeel luidt niet anders wanneer bedacht wordt dat het arrest pas op 8 augustus 2018 in kracht van gewijsde is gegaan. Inno Nautic Holding BV heeft er voor gekozen het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde arrest op 23 mei 2018 aan alle betrokkenen te betekenen en aanspraak te maken op nakoming van de veroordeling in dat arrest. Daardoor is het conservatoir beslag overgegaan in een executoriaal beslag. Hoewel artikel 715 Rv spreekt van ‘een in kracht van gewijsde gegane executoriale titel’ in relatie tot de maandstermijn van artikel 474g Rv., past het in het stelsel van de wet dat deze termijn van een maand een aanvang neemt dadelijk nadat de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak is betekend en het beslag in de executoriale fase is beland. Mocht de beslaglegger menen dat behandeling van het verzoek als bedoeld in artikel 474g Rv. niet opportuun is zolang de uitspraak niet in kracht van gewijsde is gegaan, dan zal hij de rechtbank kunnen verzoeken de behandeling van dat verzoek aan te houden. Dat verzoek zal de rechtbank in de regel inwilligen.”
3.8
Tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag is geen hoger beroep ingesteld.
3.9
INH heeft YUR aansprakelijk gesteld wegens het niet tijdig indienen van het verzoekschrift. YUR heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
3.1
INH heeft haar vorderingen op YUR gecedeerd aan [appellant] .
3.11
Nadat YUR haar dienstverlening aan INH had beëindigd, is tussen ( [appellant] namens) INH en YUR een discussie ontstaan over al dan niet nog verschuldigd honorarium. In dat verband heeft YUR op 29 november 2022 conservatoir beslag laten leggen ten laste van INH voor een bedrag van € 63.000,00. Uiteindelijk is dat bedrag op of omstreeks 15 december 2022 daadwerkelijk aan YUR betaald.

4.Procedure bij de rechtbank; vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft YUR gedagvaard en, samengevat weergegeven, gevorderd veroordeling van YUR tot betaling van:
I. een bedrag van € 820.769,52 ten titel van schadevergoeding;
II. een bedrag van € 32.271,26 ten titel van onverschuldigde betaling;
III. een bedrag van € 9.504,60 aan kosten voor vaststelling van de aansprakelijkheid en schade; en
IV. een bedrag van € 3.547,29 aan buitengerechtelijke incassokosten;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van YUR in de proceskosten. Aan deze vorderingen legde [appellant] kort gezegd ten grondslag dat [betrokkene] , advocaat bij YUR, een beroepsfout heeft gemaakt door het verzoekschrift ex artikel 474g Rv te laat in te dienen. Daardoor is het beslag dat [appellant] had gelegd op de aandelen van Cuckoo in de vennootschappen vervallen, waardoor [appellant] schade heeft geleden. Het bedrag van € 32.271,26 heeft INH aan YUR betaald zonder dat aan die betaling een titel ten grondslag lag, aldus [appellant] .
4.2
De rechtbank heeft vordering II tot een bedrag van € 10.000,00 toegewezen en voor het overige de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.3
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert vernietiging van dat vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen, met dien verstande dat [appellant] vordering I heeft verlaagd tot een bedrag van € 738.692,57, terwijl het [appellant] bij vordering II slechts nog is te doen om de ingangsdatum van de wettelijke rente over het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 10.000,00. Die ingangsdatum moet volgens [appellant] 15 december 2022 zijn in plaats van 18 augustus 2023. Daarnaast vordert [appellant] veroordeling van YUR in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.Beoordeling in hoger beroep

Geen beroepsfout

5.1
De kernvraag in dit geschil is of [betrokkene] het verzoekschrift ex artikel 474g Rv (tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van inbeslaggenomen aandelen) te laat heeft ingediend en daarmee een beroepsfout heeft gemaakt. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wettelijke bepalingen relevant.
5.2
Artikel 474g lid 1 Rv bepaalt voor onder meer executoriaal beslag op aandelen op naam, voor zover van belang:
Binnen één maand na het exploot van beslag zal de beslaglegger, op straffe van verval van het gelegde beslag, aan de rechtbank […] verzoeken bij beschikking te bepalen, dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen kan worden overgegaan.
Artikel 704 lid 1 Rv bepaalt voor alle conservatoire beslagen:
Zodra de beslaglegger in de hoofdzaak een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, gaat het conservatoir beslag over in een executoriaal beslag, mits de verkregen titel aan de beslagene en, zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze is betekend.
Artikel 715 lid 3 Rv bepaalt voor onder meer conservatoir beslag op aandelen op naam:
De termijn, vermeld in artikel 474g, eerste lid, eindigt eerst één maand na de dag, waarop de in kracht van gewijsde gegane executoriale titel aan de vennootschap is betekend.
5.3
[appellant] stelt zich op het standpunt dat [betrokkene] een beroepsfout heeft gemaakt. Volgens [appellant] eindigt de termijn voor indiening van het verzoekschrift één maand na betekening van de executoriale titel aan de vennootschap waarvan de aandelen zijn beslagen. Het arrest van het hof Den Haag van 8 mei 2018 is op 23 mei 2018 aan de vennootschappen betekend, zodat indiening van het verzoekschrift op 3 september 2018 te laat was. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant] naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2019 waarmee INH niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek ex artikel 474g Rv. Die uitspraak vindt volgens [appellant] steun in arresten van het hof Amsterdam [1] en het hof Den Bosch [2] en in de literatuur, waarbij hij onder meer verwijst naar een artikel van mr. F.J. Fernhout. [3] Fernhout bepleit, kort samengevat, dat de wetgever ‘een steekje heeft laten vallen’ en dat de bedoeling van artikel 715 lid 3 Rv met zich brengt dat de beslaglegger binnen een maand na de betekening van de executoriale titel het verzoek van artikel 474g lid 1 Rv kan doen, op straffe van verval van het beslag, ongeacht of de titel in kracht van gewijsde is gegaan.
5.4
Bij de beoordeling van de vraag of [betrokkene] een beroepsfout heeft gemaakt, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht het volgende als uitgangspunt genomen. De rechtsverhouding tussen een advocaat en zijn opdrachtgever is gebaseerd op een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW. Op de advocaat die een opdracht aanneemt, rust een inspanningsverplichting: hij moet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen en daarbij de zorgvuldigheid betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht ten opzichte van degene wiens belangen hij behartigt. Er kan pas worden gesproken van een toerekenbare tekortkoming indien een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld. In beginsel mag dan ook van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat worden verwacht dat hij de uit de wet voortvloeiende termijnen kent en zijn cliënt voor het (dreigende) aflopen van een termijn waarschuwt. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag in beginsel ook worden verwacht dat hij rekening houdt met verschillende mogelijke beslissingen van de rechter die moet oordelen over de vraag of de relevante termijn al dan niet in acht is genomen. Deze zorgplicht gaat echter niet zover dat hij rekening moet houden met elke mogelijke uitkomst. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat behoeft in het algemeen niet te anticiperen op een beslissing van een rechter waarmee hij redelijkerwijs geen rekening behoefde te houden.
5.5
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat [betrokkene] geen beroepsfout heeft gemaakt. [betrokkene] mocht in beginsel afgaan op de tekst van artikel 715 lid 3 Rv. Een letterlijke uitleg van deze bepaling leidt tot de conclusie dat ingeval conservatoir beslag is gelegd, de termijn van artikel 474g Rv niet eerder eindigt dan nadat de executoriale titel – nadat die in kracht van gewijsde is gegaan – aan de vennootschap is betekend; de termijn eindigt dan één maand na die betekening. Uitgaande van deze letterlijke uitleg heeft [betrokkene] het verzoekschrift tijdig ingediend. Weliswaar is tussen partijen in geschil of het arrest van het hof Den Haag van 8 mei 2018 op 12 augustus 2018 aan de vennootschappen is betekend, maar het antwoord op die vraag is voor de beoordeling niet relevant. In het geval dat betekening van het arrest op 12 augustus 2018 wel heeft plaatsgevonden (zoals YUR heeft gesteld), was het arrest inmiddels (namelijk op 8 augustus 2018) in kracht van gewijsde gegaan en is – volgens de bedoelde lezing – de termijn van één maand op die datum (dus op 12 augustus 2018) gaan lopen. In dat geval was de indiening van het verzoekschrift op 3 september 2018 op tijd. Als het (op 8 augustus 2018) in kracht van gewijsde gegane arrest daarentegen op 12 augustus 2018
nietaan de vennootschappen is betekend, kon de termijn van artikel 715 lid 3 Rv ten tijde van de indiening van het verzoekschrift op 3 september 2018 nog niet zijn verstreken. Betekening van het arrest nadat het in kracht van gewijsde was gegaan, had dan immers nog niet plaatsgevonden. Ook in die situatie was [betrokkene] dus op tijd met de indiening van het verzoekschrift.
5.6
Het oordeel in 5.5 zou anders kunnen luiden als [betrokkene] er redelijkerwijs rekening mee had moeten houden dat de rechtbank Den Haag zou oordelen zoals zij heeft gedaan. Dat hoefde hij echter niet. De tekst van artikel 715 lid 3 Rv vormde geen aanleiding voor [betrokkene] om te twijfelen aan de hiervoor bedoelde uitleg ervan; de tekst is immers niet onduidelijk of dubbelzinnig. Verder is niet gebleken dat de destijds gevestigde juridische literatuur waarvan verwacht mocht worden dat [betrokkene] die raadpleegde contra-indicaties bevatte voor een letterlijk uitleg van artikel 715 lid 3 Rv. Zo is niet gebleken dat in de destijds gevestigde juridische literatuur werd verwezen naar de uitspraak van het hof Amsterdam in 2010 [4] (die in een bepaalde overweging in lijn lijkt te zijn met de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2019) en de andersluidende opinie van mr. Fernhout (zie hiervoor, 5.1) – nog los van de vraag of bekendheid met die uitspraak en/of opinie [betrokkene] op andere gedachten had moeten brengen. Verwijzing naar de uitspraak van het hof Den Bosch [5] kan [appellant] in elk geval niet baten, omdat het hof daarin geen uitspraak heeft gedaan die relevant is voor het probleem in de onderhavige zaak.
Rente over € 10.000,00
5.7
De rechtbank heeft YUR veroordeeld om een bedrag van € 10.000,00 uit hoofde van onverschuldigde betaling aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2023 (de datum van dagvaarding in eerste aanleg). [appellant] is het niet eens met de ingangsdatum van de wettelijke rente. Volgens [appellant] is YUR de wettelijke rente verschuldigd vanaf 15 december 2022 omdat YUR het bedrag van € 10.000,00 te kwader trouw heeft ontvangen en daarom zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt (artikel 6:205 BW).
5.8
Voor kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW is vereist dat de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake. YUR had tot zekerheid van haar vordering op INH conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van INH. INH had er belang bij dat YUR het beslag zou opheffen. Na meerdere e-mails heen en weer heeft INH uiteindelijk, onder protest, een bedrag van € 63.000,00 naar YUR overgemaakt, waarna YUR tot opheffing van het beslag is overgegaan. Het bedrag van € 63.000,00 kwam overeen met het bedrag waarop de voorzieningenrechter de vordering van YUR had begroot. YUR behield aldus haar zekerheid (voor haar (proces)kosten in verband met de onterechte restitutieclaim van [appellant] ter zake van de € 53.000,00), terwijl de wens van INH tot opheffing van het beslag kon worden ingewilligd. Tegen die achtergrond heeft YUR het bedrag van € 63.000,00 – waar het bedrag van € 10.000,00 onderdeel van uitmaakt – niet te kwader trouw ontvangen. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat INH slechts een bedrag van € 53.000,00 was verschuldigd in plaats van € 63.000,00, maakt dat niet anders.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.9
De door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet toewijsbaar. De toegewezen vordering van [appellant] valt niet onder de reikwijdte van artikel 6:96 lid 5 BW jo. artikel 1 Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). In dit geval is namelijk geen sprake van een verbintenis tot betaling van een geldsom die voortvloeit uit een overeenkomst (zie artikel 1 van het Besluit). De verbintenis tot betaling van het bedrag van € 10.000,00 vloeit immers voort uit een verbintenis tot ongedaanmaking. Dat betekent dat de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub c BW van toepassing is op de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
5.1
In dit geval is voor een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten onvoldoende grond. [appellant] heeft gesteld dat zijn buitengerechtelijke kosten bestaan uit advocaatkosten voor het sommeren van YUR tot betaling. Daarvoor verwijst hij naar de brief van zijn advocaat van 6 juni 2023. Slechts een klein deel van die brief heeft betrekking op de vordering die is toegewezen (het bedrag van € 10.00,00). Een vergoeding voor de daarmee gemoeide kosten is inbegrepen in de proceskostenvergoeding (artikel 241 Rv). Dat kosten zijn gemaakt die afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd.
Proceskosten eerste aanleg
5.11
De rechtbank heeft [appellant] als de voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. [appellant] is het daar niet mee eens. [appellant] voert aan dat hij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld (aangezien hij een bedrag van € 10.00,00 heeft toegewezen gekregen) en dat de rechtbank hem daarom niet in de kosten kon veroordelen.
5.12
Artikel 237 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt als hoofdregel dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten van het geding wordt veroordeeld. Deze hoofdregel wordt in de praktijk zo gelezen, dat ook de partij die
grotendeelsin het ongelijk is gesteld in de proceskosten wordt veroordeeld. [6] [appellant] heeft niet weersproken dat hij grotendeels in het ongelijk is gesteld, zodat de rechtbank hem terecht volledig in de proceskosten heeft veroordeeld (berekend naar het bedrag waarin [appellant] in het ongelijk is gesteld).
Conclusie en proceskosten
5.13
[appellant] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling zouden kunnen leiden. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
5.14
Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van YUR op:
griffierecht € 6.561,00
salaris advocaat € 10.572,00 (2 punten × tarief VII)
nakosten € 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 17.311,00
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten (exclusief nakosten) toewijzen zoals vermeld in de beslissing
.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2024;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van YUR begroot op € 17.311,00, vermeerderd met de wettelijke rente over € 17.133,00 als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. G.B. Plomp, mr. C.J. Verduyn en mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 16 februari 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9245.
2.Hof Den Bosch 5 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN9593.
3.F.J. Fernhout, ‘Een geniepigheidje bij beslag op aandelen’,
4.Hof Amsterdam 16 februari 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9245.
5.Hof Den Bosch 5 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN9593.
6.Zie conclusie A-G Langemeijer vóór HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1734 (ECLI:NL:PHR:2020:776), par. 2.4.