ECLI:NL:GHDHA:2025:482

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
22-000293-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opruiing en schending van mensenrechten in coronatijd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die was veroordeeld voor opruiing in de context van de coronamaatregelen. De verdachte had op verschillende momenten uitlatingen gedaan die anderen aanspoorden tot het overtreden van coronaregels en het deelnemen aan verboden demonstraties. Het hof verwierp het preliminair verweer van de verdachte dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan opruiing door op te roepen tot het infecteren van anderen met het coronavirus en tot deelname aan verboden demonstraties. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 30 dagen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000293-23
Parketnummer: 10-043746-22
Datum uitspraak: 26 maart 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[de verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
BRP-adres: [woonadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte zijn zes uitlatingen ten laste gelegd. Ten behoeve van de leesbaarheid van het arrest heeft het hof, net als de rechtbank, de uitlatingen (ook in de weergave van de tenlastelegging) van een doorlopende nummering voorzien.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 19 juni 2020 tot en met 16 november 2021 te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling en/of middels geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag,
door op de (algemeen toegankelijke) website www.twitter.nl en/of www.facebook.com onder andere de volgende video(’s) en/of tekst(en) te plaatsen:

uitlating 1

op 4 augustus 2021:
- “Nee tegen de prikbussen. Zorg ook dat je alle medewerkers fotografeert. Voor later zullen we maar zeggen”, en/of

uitlating 2

op 16 november 2021:
-
“QUOTE: “Weet iemand nog een adresje waar ik mijn boosterinfectie kan halen.”Het is je plicht, nu vast staat dat de prikjes compleet mislukt zijn te zorgen voor zoveel mogelijk infecties. Bij het jongere segment (onder de 70) zonder gezondheidsklachten. Dat is naastenliefde.”, en/of

uitlating 3

in of omstreeks de periode van 19 juni 2020 tot en met 21 juni 2020, nadat de waarnemend burgemeester van Den Haag (of plaatsvervangend voorzitter van de veiligheidsregio Haaglanden) een op 21 juni 2020 op het Malieveld te Den Haag geplande demonstratie had verboden:
  • a) “Samen terug naar normaal. Kom je ook op 21 juni 2020? Omarm de Vrijheid”, en/of
  • b) “Zoals je hebt gehoord heeft de burgemeester [burgemeester 1] van Den Haag onze demonstratie van Liefde verboden. Vanzelfsprekend kunnen wij je niet tegenhouden om, zoals je dat van plan was, gewoon naar het Malieveld in Den Haag te komen! Als je komt, kom dan in liefde…” , en/of

uitlating 4

in of omstreeks de periode van 26 juni 2020 tot en met
28 juni 2020, nadat de waarnemend burgemeester van Den Haag (of plaatsvervangend voorzitter van de veiligheidsregio Haaglanden) een op 28 juni 2020 op het Malieveld te Den Haag geplande demonstratie had verboden:
  • a) “De rechter heeft Viruswaanzin verboden om de demonstratie te organiseren. Wij, op persoonlijke titel, zijn zondag op het Malieveld. Ik nodig iedereen uit te komen. Het is ons recht om te demonstreren. Dit mogen wij doen. Daar kan niemand ons bij tegenhouden en we hebben heel veel organisaties achter ons”, en/of
  • b) “Dit is ons land en het is afgelopen. Het is afgelopen met deze onzin. Wij gaan demonstreren zondag op het Malieveld. Niet namens Viruswaanzin, wel in de geest van Viruswaanzin, dus ik hoop dat jullie allemaal mee komen. In liefde en geduld. Natuurlijk non violent en non cooperation”, en/of

uitlating 5

op 10 september 2020:
“Even een doe opdracht tussendoor.
Ik krijg net een verontrustend bericht.Er is toch weer een verzorgingstehuis op slot gegaan. [Verzorgingstehuis 1] on [plaats 1]… tel [telefoonnummer 1] We hebben geconcludeerd dat dit nooit meer mocht, en toch proberen ze het weer. Meld alle scholen die onrechtmatige verordeningen doorvoeren en natuurlijk alle verzorgingstehuizen. Ziekenhuis cijfers zijn altijd welkom. Ook GGD cijfers en werkwijzen zijn meer dan welkom. Mensen die in test straten werken. We hebben folders voor jullie zodat je mensen op de hoogte kan brengen van de onzinnigheid van het testen”, en/of

uitlating 6

op 25 september 2021:
“Razzia bij [uitgaansgelegenheid], [plaats 2]. Personeel meegenomen voor verhoor. De nieuwe ‘wet’ staat dit echter niet toe. [Burgemeester 2] begaat een misdrijf in zijn rol als mini-dictatortje. Wederom ambtsmisdrijf. Morgen koffie drinken bij de ambtswoning”.
Procesgang
In eerste aanleg is de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging en is de verdachte ter zake van de ten laste gelegde uitlating 4 (a en b) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. De verdachte is vrijgesproken van de overige ten laste gelegde uitlatingen.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bespreking van het verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek gedaan tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, om redenen die hieronder ter sprake zullen komen.
De advocaat-generaal heeft zich hiertegen verzet.
Het hof stelt voorop dat mede gelet op artikel 423, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) hoofdregel is dat, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, het hof na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter behoort te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft gemist.
Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in artikel 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de advocaat-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.
Van een geval als hiervoor bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend (Hoge Raad 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442).
Het hof is van oordeel dat geen van de hierboven genoemde gevallen zich voordoet. Degenen met een kernrol waren allen aanwezig op de terechtzitting in eerste aanleg. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van de hiervoor genoemde situatie dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie stelt het hof voorop dat de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De motivering van een beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis, eventuele gebreken in de bewijsvoering, het gestelde ontbreken van stukken en hetgeen overigens in dit verband door en namens de verdachte naar voren is gebracht, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof – mede in het licht van hetgeen voorop is gesteld - niet de conclusie dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof wijst het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank derhalve af.
Bespreking van het preliminair verweer
De verdachte heeft in het kader van een preliminair verweer betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Het verweer berust – kort gezegd en in aansluiting op de inhoudsopgave van de pleitnota van de verdachte - op de volgende gronden:
het buitenwerking stellen van de vrijheid van gedachte;
politieke inmenging;
onrechtmatige surveillance van diensten;
samenzwering op 23 maart 2022;
bewijsvervalsing;
ontbrekende stukken.
Wat betreft een onderbouwing van die gronden verwijst het hof kortheidshalve naar de pleitnota van de verdachte.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Het hof zal hieronder het verweer per grond bespreken. Voor zover aan die grond een verzoek tot het horen van een getuige of tot toevoeging van stukken is gekoppeld, zal het hof ook dat bespreken.
Nu de verdachte zelf zijn preliminaire verweren en bewijsverweren ter terechtzitting heeft gevoerd, heeft het hof die verweren, waar nodig, welwillend opgevat en zo nodig juridisch vertaald en daarna beoordeeld.

Ad 1: het buitenwerkingstellen van de vrijheid van gedachte?

De verdachte stelt dat het openbaar ministerie bezig is met het criminaliseren van het publieke debat; zo wordt het uiten van denkbeelden strafbaar, volgens de verdachte. Hetgeen de verdachte in dit verband heeft aangevoerd, bijvoorbeeld met verwijzing naar de gang van zaken in andere rechtszaken en naar de inhoud van een krantenartikel, vormt naar het oordeel van het hof geen enkele aanleiding om tot het oordeel te komen dat sprake is van een schending van artikel 9 van het EVRM, waarin de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is neergelegd. Hetgeen in dit verband is aangevoerd leidt dan ook (op zichzelf of in samenhang met de andere onderdelen van het verweer) niet tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Voor zover de verdachte in dit onderdeel aandacht heeft gevraagd voor de beperkingen op zijn recht op vrijheid van meningsuiting of het recht op vrijheid van vergadering, zoals neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM, zal het hof dat op een andere plek in dit arrest beoordelen.

Ad 2: politieke inmenging?

De verdachte heeft aangevoerd dat hij een politiek mensenrechtenactivist is. Hij heeft zich in die hoedanigheid in het publieke debat gemengd om zijn standpunten te verkondigen en om - zo nodig – actie te voeren en daartoe op te roepen. Uit het op de hoogte houden van de minister en uit WhatsAppverkeer blijkt, volgens de verdachte, persoonlijke betrokkenheid van minister [getuige 1]. Dit levert op een schending van de beginselen van een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zo stelt de verdachte.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van politieke inmenging geen sprake is geweest. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat het openbaar ministerie zelfstandig beslist of het zal overgaan tot een strafrechtelijke vervolging van een persoon of dat daarvan kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Dat is ook in deze zaak zo geweest.
Naar het hof begrijpt voert de verdachte aan dat het hier gaat om een politiek proces, waarin de minister c.q. de overheid, een grote, of zelfs beslissende invloed heeft gehad in het aangiftetraject en de beslissing om tot vervolging van de verdachte over te gaan.
Minimaal moet, volgens de verdachte, worden onderzocht of [getuige 1] haar invloed heeft gebruikt om een vervolging in te zetten. Bovendien heeft de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: NCTV) zich zeer waarschijnlijk inhoudelijk bemoeid met deze zaak, aldus de verdachte.
Het hof overweegt dat de verhouding tussen de minister en het openbaar ministerie is geregeld in de Wet op de rechterlijke Organisatie (hierna: Wet RO). Het openbaar ministerie is op grond van artikel 124 Wet RO belast met (onder meer) de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Artikel 127 Wet RO bepaalt dat de minister algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.
Deze aanwijzingsbevoegdheid omvat de mogelijkheid om in een concrete strafzaak een schriftelijke aanwijzing tot vervolging of niet-vervolging te geven. Dit is geregeld in artikel 128 Wet RO. Artikel 129 Wet RO bepaalt dat het College van procureurs-generaal, dat aan het hoofd staat van het openbaar ministerie, de minister inlichtingen verschaft die deze nodig heeft. Deze bepaling stelt de minister in staat om zijn politieke verantwoordelijkheid waar te maken.
Het hof roept voorts in herinnering dat, zoals hierboven is overwogen, het openbaar ministerie bevoegd is zelfstandig te beslissen om in een bepaald geval al dan niet tot vervolging over te gaan, dat deze beslissing slechts marginaal door de rechter kan worden getoetst en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in verband met schending van beginselen van behoorlijke procesorde.
Het openbaar ministerie heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangegeven dat het openbaar ministerie zelfstandig tot de vervolgingsbeslissing is gekomen. Naar het oordeel van het hof is op grond van het verhandelde ter terechtzitting en in het bijzonder ook gelet op hetgeen in dit verband door en namens de verdachte is aangevoerd niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie bij het nemen van de vervolgingsbeslissing direct of indirect beïnvloed is door de minister of het ministerie. Concrete aanwijzingen daartoe ontbreken. Dat de verdachte en de vervolgingsbeslissing mogelijk onderwerp van gesprek zijn geweest tussen de minister en het openbaar ministerie past in de hiervoor geschetste verhouding tussen de minister en het openbaar ministerie en vormt geen aanleiding om de juistheid van de stelling van het openbaar ministerie dat het de beslissing tot vervolging in deze zaak zelfstandig heeft genomen in twijfel te trekken. Voor eventueel overleg tussen het openbaar ministerie en de NCTV geldt hetzelfde.

Ad 3: onrechtmatige surveillance door meerdere diensten?

Volgens de verdachte zou uit Wet open overheid (hierna: Woo)-documenten zijn gebleken dat verschillende diensten, zoals de NCTV en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD), gegevens van de verdachte hebben bijgehouden zonder dat zij daartoe bevoegd waren. Bovendien hebben die diensten meer gedaan dan ‘slechts’ het monitoren van de verdachte, zo stelt hij.
Uit een groot aantal documenten blijkt volgens de verdachte dat sprake is geweest van stelselmatig observeren zonder dat daartoe een juridische grondslag bestond. Daarnaast zijn ook andere opsporingsmethoden gebruikt, terwijl de betreffende dienst daartoe niet bevoegd was dan wel de daarvoor vereiste toetsing van de rechter-commissaris ontbrak. Aan het voorgaande heeft de verdachte de conclusie verbonden dat sprake is geweest van onrechtmatig surveilleren door verschillende diensten.
Naar het oordeel van het hof is uit het procesdossier en hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd niet aannemelijk geworden dat het handelen van NCTV, AIVD, MIVD of LIMC enig verband houdt met de onderhavige strafzaak, zodat hetgeen door de verdachte in dit kader naar voren is gebracht niet relevant is voor enige door het hof te nemen beslissing. Het is in ieder geval niet aannemelijk dat de officier van justitie bij het nemen van de vervolgingsbeslissing direct of indirect beïnvloed is door handelen van een of meer van die instanties. Dat de verdachte of de vervolgingsbeslissing mogelijk onderwerp van gesprek is geweest bij een of meer van die instanties en in de communicatie tussen het openbaar ministerie en die instanties kan het hof niet uitsluiten, maar die (mogelijke) communicatie raakt niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige strafzaak. Er is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat in strijd is gehandeld met het beginsel van zuiverheid van oogmerk, een beginsel van een goede procesorde.
Het hof heeft bij toetsing (van de voorwaarden) van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden in de onderhavige strafzaak overigens geen onregelmatigheden of onrechtmatigheden vastgesteld.

Ad 4: samenzwering 23 maart 2022?

De verdachte heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een samenzwering, nu op 23 maart 2022 meerdere beslissingen werden genomen die het verloop van de huidige strafzaak konden versnellen. Zo is die dag
  • een klacht in een artikel 12 Sv procedure, naar aanleiding van de aangifte die de verdachte deed jegens de officier van justitie en de hulpofficier van justitie afgewezen;
  • het bezwaar aangaande de afwijzing van een VOG- verklaring ongegrond verklaard;
  • besloten degene die de verdachte op 3 oktober 2020 had aangevallen niet te vervolgen, terwijl alle bewijs rond was;
  • het vonnis uitgesproken in de bodemprocedure tegen het demonstratieverbod van 21 en 28 juni 2020, terwijl er een overlap is in de opgeroepen getuigen en er op 9 maart 2022, de dag van de zitting, ook door een rechter-commissaris is besloten om de verdachte aan te houden buiten heterdaad.
Naar het oordeel van het hof is er geen begin van aannemelijkheid dat bij het nemen van de voornoemde beslissingen sprake is geweest van een ‘samenzwering’ of afstemming tussen de diverse instanties over de verdachte; nog daargelaten dat het hof niet ziet hoe deze feiten en omstandigheden de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden kunnen raken. In zoverre faalt het verweer dan ook.

Getuigenverzoeken

Door c.q. namens de verdachte is verzocht om als getuigen te horen [getuige 1] (politieke inmenging), [getuige 2] (rol bij de gestelde samenzwering, met betrekking tot het afwijzen van de VOG) en [getuige 3] (met betrekking tot de gestelde stelselmatige/onrechtmatige observaties en politieke inmenging).
Zoals hierboven is overwogen onder 2, 3 en 4 ziet het hof geen begin van aannemelijkheid dat sprake is geweest van een ‘politieke vervolging’ in de zin van een (onoorbare) beïnvloeding van de door het openbaar ministerie in het kader van de vervolging van de verdachte genomen beslissingen, noch van een begin van aannemelijkheid dat bij het nemen van de voornoemde beslissingen sprake is geweest van een ‘samenzwering’ of afstemming tussen de diverse instanties over de verdachte en acht het hof niet aannemelijk dat de officier van justitie bij het nemen van de vervolgingsbeslissing direct of indirect is beïnvloed door handelen van een of meer van de instanties NCTV, AIVD, MIVD of LIMC. Gelet daarop bestaat geen aanleiding om de betreffende getuigen hierover te horen. Deze verzoeken worden dan ook, mede gelet op de onderbouwing van die verzoeken, afgewezen. De verdachte wordt daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.

Ad 5: bewijsvervalsing?

De verdachte heeft verder aangevoerd dat sprake is van bewijsvervalsing, nu het openbaar ministerie diverse veranderingen in de ten laste gelegde uitingen heeft aangebracht. In dat kader heeft de verdachte (onder meer) het volgende naar voren gebracht.
In de tekst van de tenlastelegging zijn delen van de originele teksten weggelaten (19 juni 2020, 26 juni 2020, 10 september 2020 en 16 november 2021), waardoor die teksten een andere betekenis krijgen. Verder is in het filmpje op Facebook d.d. 26 juni 2020 met betrekking tot de demonstratie op 28 juni 2020 geknipt, waardoor de context actief is veranderd. Bovendien is het filmpje gepresenteerd alsof het ging om een uiting gedaan op
28 juni 2020. Ook is geknipt in het fragment van een uitzending van 10 december 2020 (pagina 71 dossier), dat als context werd gebruikt. Ten slotte is de uiting d.d. 25 september 2021 met betrekking tot de oproep om bij de ambtswoning van burgemeester [burgemeester 2] koffie te gaan drinken ‘geframed’ als een oproep tot brandstichting en geweld.
Het hof overweegt het navolgende en stelt voorop dat de functie van de tenlastelegging is de verdachte te informeren over waarvoor hij terecht moet staan, zodat hij weet waartegen hij zich te verdedigen heeft. De tenlastelegging kan gedurende de gehele behandeling ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie (in eerste aanleg) c.q. de advocaat-generaal (in hoger beroep) worden gewijzigd. De rechter beslist over de toelaatbaarheid van de wijziging. Het hof constateert dat gedurende de procedure in eerste aanleg en ook in hoger beroep de tenlastelegging op vordering van de officier van justitie respectievelijk de advocaat-generaal (meermalen) is gewijzigd; dat heeft uiteindelijk geresulteerd in de tenlastelegging zoals hierboven weergegeven.
De verdachte heeft bij ondervraging over het tenlastegelegde, maar ook anderszins, telkens blijk gegeven zeer goed op de hoogte te zijn van de beschuldigingen waartegen hij zich te verdedigen heeft en die ook te begrijpen. Dat in de tenlastelegging in sommige gevallen slechts een deel van de gehele uitlating van de verdachte is weergegeven, maakt niet dat sprake is van ‘bewijsvervalsing’, zoals de verdachte heeft gesteld.
Kennelijk is de steller van de tenlastelegging in dit verband van mening dat het deel dat is opgenomen in de tenlastelegging het delict opruiing oplevert. Het is vervolgens aan het hof om de ten laste gelegde uitlatingen te bezien in de context en tegen de achtergrond van de gehele uitlating en de strekking daarvan, zoals die blijkt uit de bewijsmiddelen, vervat in het procesdossier en zoals besproken ter terechtzitting.
Nu niet is gebleken dat sprake zou zijn van vervalsing van delen van het procesdossier die betrekking hebben op de ten laste gelegde feiten, faalt het verweer.

Ad 6: ontbrekende stukken?

De verdachte heeft tot slot aangevoerd dat in het dossier allerlei stukken ontbreken, waaronder de stukken die betrekking hebben op (het toetsen van de ingezette) (bijzondere) opsporingsbevoegdheden. De verdachte heeft dit bepleit aan de hand van een analyse die hij heeft uitgevoerd van de zogenaamde volgnummers in het politiedossier, waarbij hij een Excel-document ter terechtzitting heeft overgelegd om dit inzichtelijk te maken. Uit die analyse blijkt volgens de verdachte dat er volgnummers ontbreken, dat er volgnummers dubbel werden gebruikt en/of dat volgnummers juist niet werden gebruikt, althans zo begrijpt het hof de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft het openbaar ministerie zich meermalen uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat het dossier, inclusief de zogenaamde BOB-stukken, compleet is en dat er geen stukken ontbreken dan wel zijn achtergehouden. Over de wijze waarop het dossier is genummerd, is in opdracht van de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal met documentcode 0802250925.AMB opgemaakt. Hieruit volgt dat in het onderzoek [onderzoek A] alle relevante informatie is verstrekt en dat er geen belastende of ontlastende informatie is achtergehouden. Het hof ziet – ook in hetgeen de verdachte hierover heeft aangevoerd - geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Gelet op het voorgaande acht het hof de stelling van de verdachte over ontbrekende stukken, die voor deze strafzaak relevant zijn, niet aannemelijk geworden.
Nu het hof van oordeel is dat het dossier compleet is, en er dus geen voor de door het hof te beantwoorden vragen relevante stukken ontbreken dan wel zijn achtergehouden, ziet het hof geen aanleiding de behandeling van de zaak alsnog aan te houden om stukken te voegen, zoals de verdachte heeft verzocht. Dat verzoek wordt dus afgewezen, nu de noodzaak daartoe ontbreekt.

Gelijkheidsbeginsel en verbod van willekeur

Voor zover door de verdediging is beoogd te bepleiten dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte omdat deze vervolging strijdig is met de algemene beginselen van een goede procesorde (het verbod van willekeur dan wel het gelijkheidsbeginsel) omdat de verdachte wordt vervolgd, terwijl in soortgelijke zaken geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld of tot (verdere) vervolging is overgegaan, in welke verband verschillende voorbeelden zijn genoemd, overweegt het hof – deels met herhaling van het voorgaande - het volgende.
In artikel 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging – dan wel met het gelijkheidsbeginsel. Dat is in beginsel slechts het geval indien geoordeeld moet worden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen (zie Hoge Raad
6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Naar het oordeel van het hof is hetgeen door en namens de verdachte in dit verband is aangevoerd onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een uitzonderlijk geval zoals hiervoor bedoeld. In navolging van de rechtbank is het hof van oordeel dat de bewoordingen van de aan de verdachte verweten uitlatingen (sterk) verschillen van de bewoordingen van de door de verdediging aangehaalde uitlatingen. Daarnaast zijn de situationele omstandigheden en de bredere context waarin de door de verdediging vergeleken uitlatingen zijn gedaan (wezenlijk) verschillend van de omstandigheden en context in deze zaak. Er is daarom geen sprake van zodanig gelijke gevallen dat de door de verdediging aangehaalde uitlatingen op één lijn met de aan de verdachte verweten uitlatingen moeten worden gesteld. Daarbij merkt het hof ten overvloede nog op dat, ook al zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van de verdediging dat in vergelijkbare gevallen geen vervolging is ingesteld en van hetgeen door de verdediging tot staving van die stelling is aangevoerd, dat niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging (zie Hoge Raad 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772).
Gelet op al het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het openbaar ministere niet-ontvankelijk zou zijn vanwege schending van het verbod van willekeur dan wel het gelijkheidsbeginsel. Voor zover een daartoe strekkend verweer is gevoerd verwerpt het hof dat verweer.

Slotconclusie van het hof

Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde gronden, op zichzelf beschouwd, noch in onderling verband en samenhang bezien, niet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De daarop betrekking hebbende verweren worden verworpen. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Eerlijk proces: artikel 6 EVRM
Nu de verdachte diverse malen de vraag heeft opgeworpen of hij wel een eerlijk proces heeft gehad, zal het hof daar uitdrukkelijk bij stilstaan en de eerlijkheid van de procedure (als geheel) beoordelen.
Grotendeels met de rechtbank overweegt het hof als volgt.
Op 16 december 2021 is collectief aangifte gedaan tegen de verdachte van onder meer opruiing. Op 10 januari 2022 is een opsporingsonderzoek gestart, waarbij bijzondere
opsporingsbevoegdheden (BOB) zijn ingezet. Het opsporingsonderzoek heeft uiteindelijk geleid tot de beslissing om de verdachte op 16 maart 2022 aan te houden. Nadat de rechter­commissaris de bewaring had bevolen en de raadkamer van de rechtbank de
gevangenhouding, is de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 30 maart 2022 onder voorwaarden geschorst en kwam de verdachte op vrije voeten. Na opnieuw te zijn aangehouden vanwege een vermoeden dat de voorwaarden van de schorsing door de verdachte waren overtreden, zijn de voorwaarden door de raadkamer van de rechtbank deels geschrapt en is de verdachte weer in vrijheid gesteld. Op de zitting van 20 juni 2022 is de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. Het opsporingsonderzoek, de ingezette BOB en de aanhouding zijn vastgelegd in processen-verbaal. Het hof heeft bij toetsing (van de voorwaarden) van deze bevoegdheden geen onregelmatigheden of onrechtmatigheden vastgesteld.
Na te zijn gedagvaard heeft de verdachte tijdens een openbare regiezitting in eerste aanleg de gelegenheid gehad om onderzoekswensen in te dienen en hij heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Drie van de gevraagde getuigen zijn door de rechtbank toegewezen en op de zitting van 30 september 2022 gehoord, waarbij de verdediging en nadrukkelijk ook de verdachte zelf gelegenheid heeft gehad om vragen te stellen. De verdediging beschikte daarbij over het
volledige procesdossier. De verdachte heeft daarnaast ook stukken en filmmateriaal in het geding gebracht.
Op de openbare inhoudelijke behandeling in eerste aanleg van 21 november 2022 is de verdachte ruimschoots in staat gesteld het woord te voeren over de verdenkingen en is hij daarover door onder meer de rechtbank bevraagd. De verdachte heeft in samenspraak en gezamenlijkheid met
mr. Ruperti uitgebreid de verdediging gevoerd. De verdachte is ook op de openbare terechtzitting van
9 januari 2023 opnieuw in de gelegenheid gesteld zijn (aanvullende) standpunten over het ontvankelijkheidsvraagstuk uiteen te zetten.
In hoger beroep heeft de verdachte tijdens de openbare regiezittingen van 12 oktober 2023 en 22 mei 2024 een preliminair verweer gevoerd en ook vele getuigenverzoeken gedaan. Op de openbare inhoudelijke behandeling in hoger beroep van 12 maart 2025 is de verdachte ruimschoots in staat gesteld het woord te voeren over en ter betwisting van de verdenkingen en is hij daarover door het hof, de advocaat-generaal en mr. Ruperti bevraagd. De verdachte heeft in samenspraak en gezamenlijkheid met mr. Ruperti wederom uitgebreid de verdediging gevoerd. De verdachte is op die openbare zitting ook opnieuw in de gelegenheid gesteld zijn (aanvullende) standpunten over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uiteen te zetten.
Naar het oordeel van het hof voldoet de procedure in haar geheel aan het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, wordt dat verweer dus verworpen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte van de ten laste gelegde uitlating 6 zal worden vrijgesproken en ter zake van de overige ten laste gelegde uitlatingen zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren. Daarbij heeft de advocaat-generaal ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de hem onder 1 tot en met 6 als opruiing ten laste gelegde uitlatingen dient te worden vrijgesproken, een en ander zoals verwoord in de pleitnota van de verdachte en aangevuld door de raadsman.
Oordeel van het hof over de uitlatingen van de verdachte
Alvorens te komen tot een beoordeling van het standpunt van de verdediging, zal het hof eerst een juridisch kader schetsen. Vervolgens zal het hof ingaan op de context waarin de ten laste gelegde uitlatingen dienen te worden bezien. Aansluitend zal per uitlating worden beoordeeld of sprake is van het oproepen tot een strafbaar feit en de vraag of het opzet van de verdachte daarop was gericht. Waar nodig zal worden ingegaan op gevoerde verweren.

Juridisch kader opruiing

Bij de beoordeling of de door een verdachte gedane uitingen aansporen tot enig strafbaar feit en dus ‘opruiend’ zijn in de zin van artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), komt betekenis toe aan de inhoud en de strekking van de gedane uitingen in hun onderlinge samenhang bezien, alsmede de context waarin deze uitingen aan het publiek zijn geopenbaard (vgl. Hoge Raad 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020).
Niet is uitgesloten dat ook een indirecte aansporing tot enig strafbaar feit kan worden aangemerkt als opruiing (vgl. Hoge Raad 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447).
In het begrip ‘opruiing’ als bedoeld in artikel 131, eerste lid, Sr ligt opzet besloten. Voor een bewezenverklaring van opruiing is daarom ten minste vereist dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn uitingen derden aansporen tot strafbaar gedrag of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (vgl. Hoge Raad 5 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1573).
Het hof overweegt met de rechtbank dat opruiing een abstract gevaarzettingsdelict is. Het strafbare feit waartoe wordt opgeroepen kan een misdrijf of overtreding zijn en hoeft zich niet daadwerkelijk voor te hebben gedaan. De personen die kennisnemen van de oproep hoeven bovendien niet te weten dat in de oproep een (bepaald) strafbaar feit besloten ligt. Datzelfde geldt voor de persoon die de oproep doet. Ook hoeft het concrete delict waartoe wordt opgeroepen niet te worden benoemd. De oproep tot het strafbare feit kan in algemene termen worden geuit, waarvan het in het maatschappelijk verkeer duidelijk is dat daarmee een strafbare gedraging wordt bedoeld.

Context waarin de uitlatingen zijn gedaan: coronacrisis

Aangezien de context waarin de uitingen van de verdachte aan het publiek zijn geopenbaard van belang kunnen zijn, zal het hof net als de rechtbank eerst daarbij stilstaan. Het hof baseert die context op feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, zoals bedoeld in artikel 339 Sv. Deze feiten of omstandigheden zijn door de procespartijen ook niet betwist.
Ten tijde van het tenlastegelegde was er in Nederland sprake van een crisis. Er was sprake van een pandemie in verband met het coronavirus. Net als de rechtbank zal het hof een korte tijdlijn schetsen van de voor de tenlastelegging relevante periode. Enerzijds is de context breder dan hier zal worden weergegeven. Anderzijds is voor de bewijsvoering alleen die context relevant die gelet op de pleegdatum onderbouwing kan bieden aan de bewijsbeslissingen.
In januari 2020 is de uitbraak van een nieuw coronavirus in de Chinese stad Wuhan nieuws in Nederland. In Europa zijn de eerste coronabesmettingen. De eerste coronapersconferentie vindt in februari plaats en aangekondigd wordt dat zo nodig maatregelen worden getroffen om verspreiding van het virus tegen te gaan.
Kort daarna, op 27 februari 2020, is de eerste coronabesmetting in Nederland. Op 11 maart 2020 is volgens de Wereldgezondheidsorganisatie sprake van een pandemie, waarna op 12 maart 2020 de eerste coronamaatregelen gaan gelden om het coronavirus te bestrijden, zoals handen wassen, in de elleboog niezen en geen handen meer schudden. Halverwege maart gaat Nederland in gedeeltelijke lockdown en sluiten horeca, scholen en kinderopvang. Gelijktijdig wordt een noodpakket aan maatregelen aangekondigd om banen en inkomens te beschermen. Op 23 maart 2020 is Nederland in een 'intelligente lockdown'.
In juni 2020 worden bepaalde coronamaatregelen losgelaten, zo worden de horeca en de cultuursector - met beperkingen - geopend. Tegelijkertijd gaan er nieuwe coronamaatregelen gelden, zo wordt het dragen van een niet-medisch mondkapje in het openbaar vervoer verplicht. In de zomer van 2020 leven wij met elkaar in een 'anderhalve meter samenleving'. In het najaar en de winter van 2020 is er een tweede golf en gaat Nederland wéér in een lockdown, eerst gedeeltelijk en rond de feestdagen in december geheel.
In verband met de oplopende besmettingen wordt eind januari 2021 een avondklok ingevoerd. In de lente van 2021 nemen de besmettingen af en de samenleving gaat voorzichtig weer open. In de herfst van 2021 laait het virus weer op. De avondlockdown wordt ingesteld. In december 2021 zijn er grote zorgen om de nieuwe variant van het coronavirus: Omikron. In de decembermaand van 2021 gaat Nederland weer in lockdown(
https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-tijdlijn, geraadpleegd op 18 maart 2025).
Door het stijgend aantal COVID-patiënten in ziekenhuizen, liep de druk op de zorg enorm op. De ziekenhuizen kampten door de hoge werkdruk en besmettingen onder het personeel ook nog eens met een hoog ziekteverzuim. Ook waren er grote zorgen over het aantal beschikbare bedden op de intensive care-afdelingen van de ziekenhuizen en de gevolgen van de mede in verband daarmee uitgestelde zorg voor andere patiënten. De druk op de gezondheidszorg en de grote zorgen daarover speelden een belangrijke rol gedurende de pandemie.
Het voorgaande laat zien dat Nederland een ongekende periode doormaakte. De pandemie creëerde in Nederland angst en onzekerheid over het verloop van het coronavirus en de gevolgen daarvan. In een relatief korte periode zijn in Nederland (en overigens ook in een groot aantal andere landen) veel beperkende maatregelen door de overheid getroffen, waarbij steeds een balans moest worden gezocht tussen verschillende belangen. De verplichting van de overheid om de gezondheid van burgers te beschermen conflicteerde met vrijheden van diezelfde burgers.

Beoordeling van de tenlastegelegde uitlatingen

De verdachte heeft in de periode van 19 juni 2020 tot en met 16 november 2021 op verschillende momenten de zes in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen gedaan op het internet. Hij deed dat in filmpjes en/of in tekstberichten.
Voordat de uitlatingen door/voor de verdachte op Twitter of Facebook openbaar werden gemaakt werden deze besproken met een juridische kerngroep bestaande uit zo'n tien juristen. De kerngroep kwam in ieder geval één keer per week digitaal samen. De verdachte gaf leiding aan de kerngroep en was altijd aanwezig bij de bijeenkomsten.
Uit deze vaststellingen wordt afgeleid dat de inhoud van de uitlatingen door de verdachte goed is overdacht en de bewoordingen bewust zijn gekozen.
Van opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (zoals ten laste is gelegd op basis van artikel 131 Sr) is in de onderhavige strafzaak geen sprake; daarover zijn alle procespartijen het eens. Daarvan wordt de verdachte vrijgesproken.
Het hof zal hierna per uitlating wel ingaan op de vraag of het aanspoorde tot enig (ander) strafbaar feit. Dat is namelijk de strafrechtelijke vraag die in deze zaak aan de orde is. Niet elke oproep die (voor de overheid) onwelgevallig is, is ook meteen strafbaar; alleen die uitingen die oproepen tot (het plegen van) een strafbaar feit, zijn strafbaar. Dat is de grens die wetgever met reden heeft getrokken. Daarom moet het hof zorgvuldig beoordelen of een bepaalde uitlating aanspoort tot overtreding van een delictsomschrijving, zoals die in de wet (of eventueel in andere regelgeving) is neergelegd.

Uitlating 1: op 4 augustus 2021

"Nee tegen de prikbussen. Zorg ook dat je alle medewerkers fotografeert. Voor later zullen we maar zeggen”

Dit is een bericht op het Twitteraccount van de verdachte van 4 augustus 2021 in reactie op een tweet over een demonstratie bij een zogenoemde prikbus (mobiele vaccinatielocatie) in [plaats 3]. Deze uitlating keert zich tegen de prikbussen en roept op om alle medewerkers van prikbussen te fotograferen. De toevoeging bij de oproep, “Voor later zullen we maar zeggen”, houdt volgens de verdachte in dat de foto’s dienen als bewijsmateriaal voor eventuele (latere) rechtszaken, omdat dit soort “injectiepraktijken” volgens de verdachte niet legaal zouden zijn.
Volgens de advocaat-generaal roept deze uitlating, gezien de omstandigheden en de context van die tijd, op tot het strafbare feit van het ‘belemmeren van een hulpverlener’ zoals dat is neergelegd in artikel 426ter Sr:
“Hij die wederrechtelijk een hulpverlener gedurende de uitoefening van zijn beroep in zijn vrijheid van beweging belemmert of met een of meer anderen zich aan hem tegen zijn uitdrukkelijk verklaarde wil blijft opdringen of hem op hinderlijke wijze blijft volgen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.”
Ook heeft de advocaat-generaal blijkens zijn requisitoir gedacht aan het strafbare feit ‘dwang’, zoals neergelegd in artikel 284 Sr:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.”
Het oproepen tot het enkel maken van foto’s van medewerkers van ‘prikbussen’ roept naar het oordeel van het hof niet op tot de strafbare feiten zoals hierboven weergegeven (met de daarin benoemde bestanddelen ervan), ook niet als het in samenhang wordt bezien met de strekking van de uiting en wordt beschouwd in de context van die tijd. Het hof heeft nog onder ogen gezien of de betreffende uitlating oproept tot enig ander strafbaar feit, maar heeft daar bij lezing van diverse strafbepalingen geen of onvoldoende aanknopingspunten voor kunnen vinden.
Deze uitlating van de verdachte, die steeds beweerde ‘liefde en geduld’ voor te staan, is volgens het hof gezien de hiervoor beschreven situatie in die tijd wel zeer ongepast en is door de GGD medewerkers in kwestie (zoals ook blijkt uit de in dit verband afgelegde verklaringen) ook als hinderlijk en vervelend ervaren, hetgeen invoelbaar is. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen dat de verdachte hiermee heeft opgeroepen tot enig strafbaar feit. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van dit onderdeel.

Uitlating 2: op 16 november 2021.

“QUOTE: “Weet iemand nog een adresje waar ik mijn boosterinfectie kan halen.” Het is je plicht, nu vast staat dat de prikjes compleet mislukt zijn te zorgen voor zoveel mogelijk infecties. Bij het jongere segment (onder de 70) zonder gezondheidsklachten. Dat is naastenliefde.”

Dit is een tweet die op 16 november 2021 op het account van de verdachte is geplaatst. Deze tweet bevat een oproep, namelijk om te zorgen voor zoveel mogelijk infecties en wel bij het jongere segment (onder de 70) zonder gezondheidsklachten. De inhoud van deze bewoordingen laat volgens het hof ruimte voor maar één uitleg: het aansporen van derden om andere mensen (onder de 70 en zonder gezondheidsklachten) doelbewust te infecteren met het coronavirus. Daarbij heeft het hof de combinatie van woorden, ‘het is je plicht’, ‘te zorgen voor zoveel mogelijk infecties’ en ‘bij het jongere segment’ in aanmerking genomen, waarbij met name het woordje ‘bij’ in het laatste citaat doorslaggevend is voor de conclusie dat het om het infecteren van anderen gaat. Die strekking van de uitlating past ook bij het doel van de door de verdachte als zodanig benoemde ‘plicht’, namelijk het zorgen voor zoveel mogelijk infecties en het daarmee uiteindelijk bereiken van groepsimmuniteit (hoe meer mensen immuun zijn voor een bepaalde ziekte, hoe kleiner de kans op verspreiding), kennelijk ongeacht de mogelijke gevolgen van die (van het overheidsbeleid afwijkende) ‘aanpak’ voor bijvoorbeeld de druk op de gezondheidszorg.
De “QUOTE” die door de verdachte wordt aangehaald had naar zijn zeggen betrekking op zogenaamde coronafeestjes. Dat was in die tijd een algemeen bekend fenomeen, waarbij groepen mensen samenkwamen om te feesten zonder daarbij de geldende coronamaatregelen in acht te nemen, met als risico (of als doel) dat die mensen met het coronavirus besmet raakten.
Volgens de verdachte was deze uitlating slechts bedoeld als een suggestie aan derden om alleen zichzelf met het coronavirus te infecteren. Die lezing acht het hof, met in achtneming van het voorgaande, onaannemelijk.
Deze uiting spoort naar het oordeel van het hof aan tot het overtreden van gebods- en verbodsbepalingen bij of krachtens de Wet Publieke Gezondheid, in het bijzonder ook van diverse coronamaatregelen die waren opgenomen in de ‘Tijdelijke wet maatregelen covid-19’, zoals het dragen van een mondkapje, het houden van anderhalve meter afstand, groepsbeheersing etc. Het overtreden van deze bepalingen en/of maatregelen was strafbaar gesteld in artikel 68bis van de Wet Publieke Gezondheid. De bepalingen en maatregelen in kwestie waren erop gericht om besmetting en verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen, terwijl de oproep van de verdachte er juist op was gericht om zoveel mogelijk besmettingen te veroorzaken bij anderen (al dan niet met instemming).
Of de oproep ook het beoogde effect (zoveel mogelijk infecties) in praktische en wetenschappelijke zin had kunnen hebben, is overigens niet relevant voor de vraag of sprake is van opruiing.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte er minst genomen voorwaardelijk opzet op gehad dat derden (al dan niet indirect) werden aangespoord tot overtreding van deze bepalingen en/of maatregelen. Gelet op de (kennelijk bewust) gekozen bewoordingen van zijn oproep kan het in de context van die tijd niet anders dan dat de verdachte zich niet alleen bewust was van alle maatregelen ter voorkoming van verspreiding van het coronavirus, maar ook van de aanmerkelijke kans dat degenen die gehoor gaven aan zijn oproep in hun pogingen om zoveel mogelijk anderen te besmetten met het coronavirus zich daarbij niets gelegen zouden laten liggen aan die maatregelen (en zich ten gevolge daarvan schuldig zouden maken aan een strafbare overtreding van - kort gezegd - de coronaregels). Het hof betrekt hierbij de dwingende bewoordingen van de uitlating, tegen de achtergrond van de hierboven beschreven coronafeestjes en -crisis, maar ook de omstandigheid dat de verdachte zijn oproep - kennelijk met de eerdergenoemde coronafeestjes in het achterhoofd - heeft gedeeld met een grote groep voor hem (grotendeels) onbekende derden.
De omstandigheid dat de verdachte zich voordat hij zijn uitlatingen deed (onjuist) heeft laten adviseren door zijn ‘juridische kerngroep’ staat, gelet op de in de gegeven context gebezigde bewoordingen, niet aan het aannemen van voorwaardelijk opzet in de weg.
Het hof verwerpt in zoverre het verweer van de verdachte.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich met uitlating 2 schuldig heeft gemaakt aan opruiing.
Inleiding ten aanzien van de uitlatingen 3 en 4, te weten het oproepen tot het overtreden van demonstratieverboden
De verdachte heeft met Viruswaanzin (later stichting Viruswaarheid.nl) op 21 en 28 juni 2020 een demonstratie georganiseerd op het Malieveld in Den Haag en deze aangemeld bij de gemeente Den Haag. In beide gevallen heeft de plaatsvervangend voorzitter van de Veiligheidsregio Haaglanden de demonstratie verboden, bij besluiten van respectievelijk 19 en 26 juni 2020. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft de verboden bekrachtigd, bij uitspraken van respectievelijk 19 en 27 juni 2020.

Uitlating 3a

“Samen terug naar normaal. Kom je ook op 21 juni 2020? Omarm de Vrijheid”

Dit bericht is op verschillende dagen voorafgaand aan de verboden demonstratie van 21 juni 2020 op het Twitter-account van de verdachte geplaatst, steeds om 00:00 uur.
Gelet op de momenten waarop en de context waarin het bericht (herhaald) is geplaatst, gaat het hier onmiskenbaar om een oproep naar de door Viruswaanzin (later: Viruswaarheid) georganiseerde demonstratie op het Malieveld te komen. Het hof gaat er met de rechtbank van uit dat het bericht is bedacht en besproken in de kerngroep, nog voordat op 19 juni 2020 bekend werd dat de demonstratie van 21 juni 2020 was verboden. Dat heeft niet alleen de verdachte verklaard, maar ook de getuige [getuige 4] waar hij zegt: “de berichten die zagen op de mogelijk komende demonstraties werden één à twee dagen van te voren klaargezet.” Het is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat het herhaalde bericht vervolgens – zoals gesteld door de verdachte - telkens geautomatiseerd is geplaatst.
Het verwijt dat de verdachte bij die stand van zaken wellicht zou kunnen worden gemaakt is dat de automatische plaatsing geannuleerd had moeten worden op het moment dat de demonstratie door de burgemeester was verboden. Door dat niet te doen werden de volgers van het hier aan de orde zijnde Twitter-account immers ook na het verbod feitelijk (nog steeds) opgeroepen om te komen demonstreren, hetgeen kwalijk is.
Om tot een bewezenverklaring van opruiing te komen dient echter ook (zoals hiervoor reeds overwogen) bewezen te worden dat de verdachte (al dan niet voorwaardelijk) opzet had op (hier) het oproepen van mensen tot het deelnemen aan een betoging waarvoor een verbod was gegeven (het deelnemen aan de verboden demonstratie strafbaar gesteld in artikel 11 Wet openbare manifestaties, hierna: WOM).
In dat verband is niet alleen van belang dat de oproepen naar het hof aanneemt geautomatiseerd werden verzonden, maar neemt het hof ook in ogenschouw hetgeen de verdachte in de hier relevante periode (tussen verbod en demonstratie) verder nog aan berichten heeft geplaatst. Het gaat daarbij onder meer om hetgeen ook in de tenlastelegging is opgenomen:

Uitlating 3b

“Zoals je hebt gehoord heeft de burgemeester [burgemeester 1] van Den Haag onze demonstratie van Liefde verboden. Vanzelfsprekend kunnen wij je niet tegenhouden om, zoals je dat van plan was, gewoon naar het Malieveld in Den Haag te komen! Als je komt, kom dan in liefde…”

Deze tekst is door de verdachte op Facebook geplaatst op 19 juni 2020 om 10:20 uur en opnieuw gepost om 20:58 uur. In deze uitlating is bij eerste lezing niet direct een rechtstreekse oproep tot een strafbaar feit te lezen. Als scherper wordt gekeken naar de letterlijke inhoud van de uitlating - zoals deze op de tenlastelegging is terechtgekomen - vallen (zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt) een aantal woorden op. De verdachte spreekt over ‘vanzelfsprekend’, ‘niet tegenhouden’, ‘zoals je van plan was’ en ‘gewoon’. De verdachte lijkt met deze woorden goed te keuren en aan te sporen om vast te houden aan het oorspronkelijke plan: op zondag 21 juni 2020 demonstreren op het Malieveld in Den Haag. Dit terwijl op dat moment - en daarover spreekt de uitlating ook - de demonstratie door de autoriteiten zeer kort daarvoor was verboden. De uitlating zoals die is verwoord in de tenlastelegging behelst echter niet de volledige op Facebook geplaatste tekst. De weggelaten tekst luidt als volgt:
“Het is duidelijk dat onze bestuurders in nood zijn en heel hard hulp nodig hebben. Wij moeten ze helpen om terug te keren naar de democratie. Daarom organiseren wij een wake. Wij roepen een ieder op om zondag as. naar het plaatselijke stadhuis te gaan en daar een roos of een andere bloem neer te leggen. Liefde en Geduld mensen…. Liefde en Geduld…”
Dit tweede deel van de uitlating, dat onderdeel uitmaakt van de gehele uitlating zoals deze op Facebook is gepost, spreekt over ‘het organiseren van een wake’ en roept daarnaast op tot het ‘leggen van een roos bij het plaatselijke stadhuis’.
Het tweede deel van het bericht - een wake als alternatief voor het toch laten doorgaan van de demonstratie - vindt bevestiging in het bericht dat op
21 juni 2020 op het Facebook-profiel van Viruswaanzin is geplaatst. De tekst van dit bericht luidt als volgt:
“Ontzettend bedankt voor jullie steun en vertrouwen de afgelopen tijd! Helaas verloopt het allemaal anders dan verwacht, maar voor alles is een reden! We hopen op een prachtige bloemenzee morgen, zodat we een mooi signaal vanuit liefde verspreiden. Nogmaals we roepen jullie NIET op om te komen demonstreren op het Malieveld. We vragen jullie alleen een bloem neer te leggen bij het stadhuis waar je bent, en dan weer weg te gaan. Echter kunnen we jullie nergens voor tegenhouden. Vrije wil is de basis! Lieve mensen, behoud die liefde, dat geduld en vooral het vertrouwen! We blijven strijden voor de vrijheid!”
De verschillende teksten - in samenhang bezien - kunnen zo worden uitgelegd dat de verdachte zich neerlegt bij het verbod en een alternatief organiseert en (afgezien van de geautomatiseerd verzonden berichten) niet langer oproept naar de inmiddels verboden demonstratie te komen.
Het hof kan gelet op al het voorgaande niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte (al dan niet voorwaardelijk) opzet had op het oproepen van mensen tot het deelnemen aan de verboden demonstratie van
21 juni 2020. Daarbij is – naast het geautomatiseerd versturen van het eerstgenoemde bericht - van belang dat de hiervoor aangehaalde tekst van andere (niet ten laste gelegde) berichten naar het oordeel van het hof een contra-indicatie vormt voor het in dit verband aannemen van voorwaardelijk opzet. Hetgeen de advocaat-generaal ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging heeft aangevoerd, in het bijzonder over wat zonder doorklikken te lezen zou zijn geweest op Facebook, maakt niet dat het hof wel de voor een bewezenverklaring vereiste overtuiging heeft bekomen.
Het voorgaande betekent dat het hof dit onderdeel van de tenlastelegging niet wettig én overtuigend bewezen acht en dat de verdachte ook in hoger beroep wordt vrijgesproken van opruiing voor zover het de ten laste gelegde uitlatingen 3a en 3b van 19 tot en met 21 juni 2020 betreft.

Uitlatingen 4a en 4b

"De rechter heeft Viruswaanzin verboden om de demonstratie te organiseren. Wij, op persoonlijke titel, zijn zondag op het Malieveld. Ik nodig iedereen uit te komen. Het is ons recht om te demonstreren. Dit mogen wij doen. Daar kan niemand ons bij tegenhouden en we hebben heel veel organisaties achter ons” en/of "Dit is ons land en het is afgelopen. Het is afgelopen met deze onzin. Wij gaan demonstreren zondag op het Malieveld. Niet namens Viruswaanzin, wel in de geest van Viruswaanzin, dus ik hoop dat jullie allemaal mee komen. In liefde en geduld. Natuurlijk non violent en non cooperation”.

Deze tekst heeft de verdachte uitgesproken in een livestream op Facebook op 26 juni 2020. De uitlating bevat een duidelijke en directe oproep om op 28 juni 2020 te gaan demonsteren op het Malieveld. De woorden in de uitlating ‘niemand kan ons tegenhouden', 'het is afgelopen' en 'het is afgelopen met deze onzin' laten onmiskenbaar zien dat de verdachte zich niet neerlegde bij het verbod om te demonstreren. Met deze bewoordingen roept hij op tot deelname aan een demonstratie op het Malieveld op 28 juni 2020, ondanks het bij hem bekende verbod daartoe. De verdachte roept daarmee op tot het strafbare feit deelnemen aan een verboden demonstratie, zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, sub a, WOM.
Rechtmatigheid verboden demonstratie
Op 26 juni 2020 is deze demonstratie, na kennisgeving door viruswaarheid van een demonstratie op 28 juni 2020 op het Malieveld, verboden door de plaatsvervangend voorzitter van de Veiligheidsregio Haaglanden. Dit verbod is blijkens het besluit van die voorzitter gebaseerd op bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden en op bescherming van de gezondheid. Het verbod van de demonstratie berustte blijkens de zich in het dossier bevindende brief van de plaatsvervangend voorzitter van de Veiligheidsregio Haaglanden op – kort weergegeven - de volgende argumentatie.
Er is door Viruswaanzin/Viruswaarheid kennisgegeven van een demonstratie op het Malieveld gedurende vier uur met 50.000 mensen, waarna de inschatting is gemaakt dat een opkomst van 20.000 tot 25.000 personen als zeer realistisch moest worden beschouwd. Onder verwijzing naar de wanordelijkheden tijdens de (eveneens verboden) demonstratie van 21 juni 2020 en informatie dat meerdere groeperingen plannen hadden zich aan te sluiten bij de demonstratie van 28 juni 2020 (waaronder harde kern voetbalsupporters, De Gele Hesjes, Bouw in Verzet en motorrijders/OMG-leden) en de destijds geldende noodverordening op basis waarvan eenieder gehouden was een minimale onderlinge afstand van 1,5 meter aan te houden, heeft de plaatsvervangend voorzitter de demonstratie (na kennisneming van de zienswijze van Viruswaanzin/ Viruswaarheid) verboden en dit kenbaar gemaakt aan Viruswaanzin/Viruswaarheid. De gezondheid en veiligheid van de bezoekers van het Malieveld kon niet worden gewaarborgd. De kans op wanordelijkheden en het gevaar voor de gezondheid werden als te groot beschouwd.
De verdachte heeft, kort weergegeven, bepleit dat ook het hof, als strafrechter, de rechtmatigheid van het demonstratieverbod in kwestie dient te toetsen. De verdachte stelt namelijk dat het verbod onrechtmatig was en dat hij daarmee niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn oproep.
Dit verweer wordt door het hof verworpen en daartoe overweegt het hof als volgt.
Zoals hiervoor reeds overwogen betreft de verdenking tegen de verdachte in dit verband ‘opruiing’. Dat is zoals gezegd een zogenaamd abstract gevaarzettingsdelict en het belang daarvan is de bescherming van de openbare orde. Meer in het bijzonder gaat het om het voorkomen dat (met bepaalde middelen) tot het begaan van strafbare feiten of van agressie tegen het openbaar gezag wordt aangezet. Met het openbaar doen van de betreffende opruiende uitlating/oproep is het delict al voltooid en is het beschermd belang (de openbare orde) direct al geschonden. Een dergelijke oproep kan zeker in de gegeven context – indien gehoor wordt gegeven aan de oproep – leiden tot wanordelijkheden en gevaar voor de gezondheid van (in ieder geval) de deelnemers aan de demonstratie, welk gevaar niet ongedaan kan worden gemaakt door een later oordeel dat de demonstratie niet verboden had mogen worden. In zo’n geval is het naar het oordeel van het hof voor de beoordeling van het opruiende karakter en de strafbaarheid van de uitlating/oproep dan ook niet relevant of op een later moment het verbod van de demonstratie (door een rechter) al dan niet rechtmatig is bevonden. De aantasting van de openbare orde en het gevaarzettende karakter van de uitlating/oproep kunnen niet ongedaan worden gemaakt door een eventueel (veel) later oordeel van de bestuursrechter dat de demonstratie niet mocht worden verboden. Reeds daarom slaagt het verweer niet.
Verzoek tot aanhouding
De verdachte heeft in dit kader nog verzocht de strafzaak aan te houden, zodat de beslissing van de Raad van State over de rechtmatigheid van het demonstratieverbod in kwestie kan worden afgewacht. Gezien het voorgaande is kennisneming van die uitkomst niet relevant voor beoordeling van de strafzaak, zodat er geen noodzaak bestaat om de uitspraak van de Raad van State af te wachten. Het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.
Uitgaan van rechtmatigheid van verbod
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt.
Tegen het besluit waarbij op grond van artikel 5 WOM voorschriften en beperkingen aan een demonstratie worden gesteld of een demonstratie wordt verboden, staat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open. Dat brengt mee dat het de strafrechter bij een strafrechtelijke vervolging op grond van artikel 11 WOM – anders dan bij een vervolging op grond van artikel 184 Sr - in beginsel niet vrij staat te onderzoeken of zo’n besluit van de burgemeester rechtmatig is. Dit houdt onder meer verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met de onwenselijkheid dat de strafrechter anders gedwongen zou zijn om in een daarop niet toegesneden procedure, waarin het bestuursorgaan dat het betreffende besluit heeft genomen geen procesdeelnemer is, vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de bestuursrechter is toegerust en geroepen (ECLI:NL:HR:2024:1622). Het hof is, gelet op deze jurisprudentie, van oordeel dat in deze zaak door het hof ook daarom geen onderzoek hoeft te worden gedaan naar de rechtmatigheid van het demonstratieverbod, omdat kan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het genomen besluit. Daarbij merkt het hof op dat gebruik is gemaakt van de eerdergenoemde bestuursrechtelijke rechtsgang, hetgeen ertoe heeft geleid dat de bezwaren van de verdachte/Viruswaarheid tegen het demonstratieverbod zowel bij de voorzieningenrechter (ECLI:NL:RBDHA:2020:5865), als in de bezwaarprocedure, als in de beroepsprocedure (ECLI:NL:RBDHA:2022:2467) niet hebben geleid tot het oordeel dat de demonstratie niet mocht worden verboden, zodat daarin geen aanleiding kan worden gezien om af te wijken van dat uitgangspunt. Ook daarom slaagt het verweer in kwestie niet.
Opzet op aansporing demonstreren ondanks verbod
Het opzet van de verdachte was er ook op gericht dat derden werden aangespoord tot het deelnemen aan de verboden demonstratie, strafbaar gesteld in artikel 11 WOM.
Het hof betrekt hierbij de bewoordingen van de ten laste gelegde uitlating, maar ook de context daarvan, in het bijzonder de uitlatingen van de verdachte zoals hierboven weergegeven. De stelling van de verdachte dat hij slechts opriep tot het deelnemen aan een demonstratie tegen het verbieden van een demonstratie stelt het hof – eveneens mede gelet op de bewoordingen en context - als ongeloofwaardig terzijde.
Conclusie van het hof
Nu het hof het in dit kader gevoerde verweer op alle onderdelen heeft verworpen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich met uitlating 4 (a en b) schuldig heeft gemaakt aan opruiing.

Uitlating 5: 10 september 2021

"Even een doe opdracht tussendoor. Ik krijg net een verontrustend bericht. Er is toch weer een verzorgingstehuis op slot gegaan. [Verzorgingstehuis 1] on [plaats 1]... tel [telefoonnummer 1] We hebben geconcludeerd dat dit nooit meer mocht, en toch proberen ze het weer. Meld alle scholen die onrechtmatige verordeningen doorvoeren en natuurlijk alle verzorgingstehuizen. Ziekenhuis cijfers zijn altijd welkom. Ook GGD cijfers en werkwijzen zijn meer dan welkom. Mensen die in test straten werken. We hebben folders voor jullie zodat je mensen op de hoogte kan brengen van de onzinnigheid van het testen"

Dit bericht heeft de verdachte op 10 september 2020 op Facebook geplaatst. De uitlating bevat volgens het hof minst genomen een indirecte aansporing om het verzorgingshuis in [plaats 1] te bellen, omdat het verzorgingstehuis volgens de verdachte onterecht “op slot” zou zijn gegaan. Dat leidt het hof af uit de bewoordingen van de uitlating, in het bijzonder wat betreft de ‘doe opdracht’ (waar de uitlating mee begint) en de vermelding van de naam van het verzorgingstehuis met het telefoonnummer. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in eerste aanleg bovendien verklaard dat het zijn bedoeling was om de grens tot actie te verlagen, dat het een suggestie was om het verzorgingstehuis te bellen en dat hij ook hoopte dat mensen gingen bellen.
Volgens de advocaat-generaal roept deze uitlating op tot het strafbare feit ‘dwang’ zoals neergelegd in artikel 284 Sr, althans ligt het volgens de advocaat-generaal in die sfeer:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.”
Het aansporen tot het enkel bellen naar een verzorgingstehuis roept naar het oordeel van het hof niet op tot het strafbare feit zoals hierboven weergegeven (met de daarin vermelde bestanddelen), ook niet als het in samenhang wordt bezien met de strekking van de uiting en wordt beschouwd in de context (van die tijd). Het hof heeft nog onder ogen gezien of de betreffende uitlating oproept tot enig ander strafbaar feit, maar heeft daar bij lezing van diverse strafbepalingen geen of onvoldoende aanknopingspunten voor kunnen vinden.
Ook deze uitlating van de verdachte is volgens het hof gezien de situatie in die tijd zeer ongepast. Er is ook daadwerkelijk gebeld naar het tehuis en een medewerker is lastiggevallen, hetgeen zeer vervelend is. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen dat de verdachte hiermee heeft opgeroepen tot enig strafbaar feit. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van dit onderdeel.
In een word-bestand met de naam ‘aanvullende verzoeken’ dat de verdediging per e-mail d.d. 2 maart 2025 aan het hof heeft doen toekomen heeft de verdachte nog (voorwaardelijk) verzocht [getuige 5] als getuige te horen, omdat diens schoonmoeder in de [verzorgingstehuis 1] zou hebben verbleven. Nu de verdachte wordt vrijgesproken van deze uitlating heeft hij geen belang meer bij het horen van deze getuige. Ook overigens bestaat er geen noodzaak tot het horen van de getuige, gezien de onderbouwing van het verzoek. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.

Uitlating 6: 25 september 2021.

“Razzia bij [uitgaansgelegenheid 1], [plaats 2]. Personeel meegenomen voor verhoor. De nieuwe ‘wet’ staat dit echter niet toe. [Burgemeester 2] begaat een misdrijf in zijn rol als mini-dictatortje. Wederom ambtsmisdrijf. Morgen koffie drinken bij de ambtswoning”.

Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging zal de verdachte van deze uitlating worden vrijgesproken, omdat niet kan worden vastgesteld dat hij hiermee heeft opgeroepen tot een strafbaar feit.
Vrijspraak van medeplegen
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem tenlastegelegde tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft begaan, zodat hij van dit bestanddeel dient te worden vrijgesproken. Nu die vrijspraak overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en in overeenstemming met het standpunt van de verdachte is, behoeft dit geen nadere motivering.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van
26juni 2020 tot en met 16 november 2021 in Nederland, telkens in het openbaar, mondeling
(uitlating 4)en middels geschrift
(uitlating 2), heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, door

uitlating 2

op 16 november 2021 op de (algemeen toegankelijke) website www.twitter.nl de volgende tekst te plaatsen:
-
“QUOTE: “Weet iemand nog een adresje waar ik mijn boosterinfectie kan halen.”Het is je plicht, nu vast staat dat de prikjes compleet mislukt zijn te zorgen voor zoveel mogelijk infecties. Bij het jongere segment (onder de 70) zonder gezondheidsklachten. Dat is naastenliefde.” en

uitlating 4

op26 juni 2020, nadat de plaatsvervangend voorzitter van de veiligheidsregio Haaglanden een op 28 juni 2020 op het Malieveld te Den Haag geplande demonstratie had verboden, op de (algemeen toegankelijke) website www.facebook.com de volgende video te plaatsen:
  • a) “De rechter heeft Viruswaanzin verboden om de demonstratie te organiseren. Wij, op persoonlijke titel, zijn zondag op het Malieveld. Ik nodig iedereen uit te komen. Het is ons recht om te demonstreren. Dit mogen wij doen. Daar kan niemand ons bij tegenhouden en we hebben heel veel organisaties achter ons”, en
  • b) “Dit is ons land en het is afgelopen. Het is afgelopen met deze onzin. Wij gaan demonstreren zondag op het Malieveld. Niet namens Viruswaanzin, wel in de geest van Viruswaanzin, dus ik hoop dat jullie allemaal mee komen. In liefde en geduld. Natuurlijk non violent en non cooperation”.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het feit
Beroep op artikelen 10 en 11 EVRM
De verdachte heeft onder aanhaling van citaten van de Venetië Commissie bepleit dat ook oproepen tot demonstreren (ook als sprake is van een verboden demonstratie) valt onder de reikwijdte van de door de artikelen 10 en 11 van het EVRM (recht op vrijheid van meningsuiting en recht op vreedzame vergadering en vrijheid van vereniging) geboden bescherming. In vervolg daarop is bepleit dat een oproep tot demonstreren niet strafbaar is, zolang die demonstratie of oproep daartoe maar vreedzaam is, ook al is de betreffende demonstratie verboden.
Het hof stelt voorop dat de door het EVRM gewaarborgde vrijheden niet absoluut zijn. Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering staan niet in de weg aan een beperking van die rechten als zo’n beperking op grond van artikel 10, tweede lid en artikel 11, tweede lid, van het EVRM is toegelaten, te weten: als deze beperking bij de wet is voorzien, een gerechtvaardigd doel dient en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Daarbij kan
- onder meer – worden gedacht aan de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten van anderen.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval (telkens) sprake is van een geoorloofde beperking van de grondrechten van de verdachte, waaronder de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering.
Daarbij stelt het hof voorop dat opruiing, zoals bewezenverklaard, bij wet strafbaar is gesteld en de bestraffing daarvan noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Ten aanzien van de bewezen verklaarde opruiing onder 4 overweegt het hof voorts als volgt.
Blijkens het hiervoor genoemde besluit d.d. 26 juni 2020 is een individueel bepaalde demonstratie van 28 juni 2020, waarvan kennis was gegeven, verboden, zodat geen sprake is van een algeheel verbod tot demonstreren. Dat verbod is volgens dat besluit zoals eerder overwogen afgegeven vanwege onder meer ‘de bescherming van de gezondheid’, met daarbij een toelichting van de destijds bestaande context. Het verbod werd dus mede ingegeven vanwege de risico’s van verspreiding van het coronavirus en was niet gebaseerd op doel en strekking van de demonstratie. Gelet op de destijds bestaande situatie (de Covid-pandemie en de daarmee gepaard gaande onzekerheden over het verloop en de gevolgen daarvan, ook voor de gezondheidszorg) was er naar het oordeel van het hof een ‘pressing social need’ voor het opleggen van beperkingen ten aanzien van de uit de artikelen 10 en 11 EVRM voortvloeiende vrijheden.
Reeds daarom slaagt het verweer van de verdachte niet; de bescherming van de gezondheid rechtvaardigde dat niet gedemonstreerd mocht worden, ook al zou dat (of de oproep daartoe) vreedzaam zijn.
Het verbod was blijkens het besluit van de voorzitter daarnaast gebaseerd op bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden, mede naar aanleiding van de demonstratie van 21 juni 2020 (die ook was verboden), waarbij zich wanordelijkheden hadden voorgedaan.
In dat verband wijst het hof, net als de rechtbank, op uitlatingen van de verdachte die ook zien op zijn oproep tot demonstreren op 28 juni 2020.
"Ongelooflijk maar waar, ik had niet voor mogelijk gehouden dat de dictatuur zich zo erg liet kennen. We kunnen nu spreken van het ophouden van de democratische rechtsstaat.” (...) "We gaan naar Den Haag. Ik kan je zeggen we gaan naar Den Haag." (...) "Het is niet tegen te houden. Bouw in Verzet die komt waarschijnlijk met 500 trekkers dus maak je geen zorgen. We openen de snelwegen als dat moet." (...) "Wat heel goed afgelopen keer heeft gewerkt is dat iedereen alert was en heel veel heeft opgenomen daardoor is het niet gelukt om ons te framen of weg te zetten. Dit gaan we weer doen. We zullen ook een hele duidelijke instructie geven over hoe het nog beter kan. En dit kunnen we niet laten gebeuren mensen. Gister einde van de rechtsstaat vandaag weer de politiek die onze rechten afneemt. Hoe duidelijk moet het worden? Hoe duidelijk moet het worden? Natuurlijk hebben we weer een spoed kort geding aangetekend, maar daar hebben we niet heel veel vertrouwen in en er ook niet op wachten.” (...) "Tot snel mensen we gaan er een feestje van maken zondag op het Malieveld."
Tegen de achtergrond van de wanordelijkheden tijdens de demonstratie van 21 juni 2020, kunnen de weergegeven uitlatingen van de verdachte bepaald niet worden opgevat als het oproepen tot een ‘vreedzaam protest’, zodat ook de feitelijke grondslag van zijn verweer niet aannemelijk is geworden. Daarbij wijst het hof in het bijzonder op de woorden “Het is niet tegen te houden. Bouw in Verzet die komt waarschijnlijk met 500 trekkers dus maak je geen zorgen. We openen de snelwegen als dat moet.” Dat dit alles slechts metaforisch was bedoeld, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, acht het hof – gelet op de gekozen bewoordingen in hun onderling verband gelezen - ongeloofwaardig. Het verweer wordt dus verworpen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte dusdanig laakbaar gedrag heeft vertoond dat daartegen – zeker gelet op de toenmalige context - strafrechtelijk optreden geboden was, zodat de daaruit voortvloeiende beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering gerechtvaardigd en noodzakelijk was.
Overigens is in deze zaak het strafrechtelijke optreden als geheel - waaronder ook de hierna te bespreken bestraffing - naar het oordeel van het hof niet zo ingrijpend dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het hof in deze zaak (voor een tweetal gevallen van opruiing) zal volstaan met de oplegging van een taakstraf van relatief beperkte duur en voorts dat de door de verdachte in deze zaak ondergane voorlopige hechtenis is bevolen tegen de achtergrond van een meeromvattende verdenking dan de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld, terwijl de tijd in voorlopige hechtenis relatief beperkt is gebleven.
De veroordeling in deze zaak is gelet op het voorgaande dus niet in strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 dan wel het recht op vrijheid van vergadering als bedoeld in artikel 11 EVRM.
Kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
het in het openbaar, mondeling of bij geschrift, opruien tot enig strafbaar feit, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het bewezenverklaarde
De verdachte heeft zich op verschillende tijdstippen in de bewezen verklaarde periode schuldig gemaakt aan opruiing.
Op 26 juni 2020 heeft de verdachte in een livestream op Facebook zijn volgers opgeroepen om op 28 juni 2020 te komen demonstreren op het Malieveld in Den Haag. Die demonstratie was verboden door de plaatsvervangend voorzitter van de Veiligheidsregio Haaglanden. Het verbod was gegrond op de bescherming van de volksgezondheid en het voorkomen van wanordelijkheden. Bij dat laatste was van belang dat kort daarvoor, te weten op 21 juni 2020, een eveneens verboden demonstratie was ontaard in een gewelddadige confrontatie tussen demonstranten en de politie. Daarbij waren meerdere mensen gewond geraakt en meer dan vierhonderd aanhoudingen verricht. Door zijn volgers toch op te roepen deel te nemen aan een verboden demonstratie, heeft de verdachte anderen aangezet tot het plegen van een strafbaar feit, te weten overtreding van artikel 11 van de Wet Openbare Manifestaties. De verdachte wist dat niet alleen zijn volgers, maar ook andere groepen zich mogelijk bij de demonstratie zouden aansluiten. Bij een massale opkomst zou het onmogelijk zijn om de destijds in het kader van de bescherming van de volksgezondheid geldende coronamaatregelen in acht te nemen, met (in ieder geval naar de destijds breed gedragen opvattingen) de daarmee gepaard gaande gezondheidsrisico’s voor in ieder geval de deelnemers aan de demonstratie. Bovendien was de kans reëel dat de demonstratie opnieuw zou leiden tot ongeregeldheden met verstoring van de openbare orde als gevolg. De verdachte was zich blijkens de inhoud van zijn uitlatingen van dat laatste risico kennelijk ook bewust. Dit alles vormde voor de verdachte kennelijk geen aanleiding om van zijn oproep af te zien.
Op 16 november 2021 heeft de verdachte daarnaast een bericht op Twitter geplaatst, waarin hij oproept te zorgen voor zoveel mogelijk infecties met het coronavirus, met name bij het jongere segment (onder de 70) zonder gezondheidsklachten. Door het plaatsen van deze oproep heeft de verdachte anderen aangespoord tot het overtreden van de coronamaatregelen die waren bedoeld om verdere verspreiding van het virus zoveel mogelijk tegen te gaan en zo het aantal (IC-)opnames in ziekenhuizen te beperken. Het is een feit van algemene bekendheid dat het grote aantal coronapatiënten heeft geleid tot overbelasting van de zorg en zijn medewerkers. Operaties moesten worden uitgesteld om coronapatiënten te kunnen behandelen. Door op te roepen te zorgen voor zoveel mogelijk infecties heeft de verdachte niet alleen de gezondheid van anderen in gevaar gebracht, maar ook het risico in het leven geroepen dat de zorgcapaciteit verder overbelast zou raken.
Strafblad van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
27 februari 2025. Hieruit volgt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Persoonlijke omstandigheden
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2025 verklaard dat de onderhavige zaak een grote impact heeft op zijn leven. Hij is naar eigen zeggen niet alleen strafrechtelijk geruïneerd, maar ook op financieel vlak. Als hij zaken wil doen met een financiële instelling, krijgt hij nul op het rekest, omdat uit zijn backgroundcheck blijkt dat hij een ‘person of interest’ is. De verdachte is zijn bankrekening kwijt en kan geen verzekering afsluiten. Hij is gestopt met zijn dansschool en is het vastgoed in gegaan. Daarnaast zet hij zich nog steeds in voor de stichting ‘viruswaarheid’.
Afweging ten aanzien van de straf
Het hof is van oordeel dat de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de inbreuk die daarmee is gemaakt op de rechtsorde de oplegging van een onvoorwaardelijke (taak)straf rechtvaardigt, zoals ook de advocaat-generaal heeft gevorderd. Op die manier ervaart de verdachte ook dat zijn handelen strafrechtelijke consequenties heeft. Hiermee wordt ook uitdrukking gegeven aan het strafdoel van vergelding.
Bij het bepalen van de hoogte van de taakstraf heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte van vier van de zes tenlastegelegde uitlatingen zal worden vrijgesproken. Verder heeft het hof in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met de relatieve ouderdom van het bewezenverklaarde, alsmede met de aannemelijk geworden omstandigheid dat de onderhavige zaak een grote impact op het leven van de verdachte heeft gehad en nog steeds heeft.
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding daarnaast aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich sinds zijn schorsing uit de voorlopige hechtenis niet opnieuw schuldig heeft gemaakt aan opruiing en ook niet wegens andersoortige verdenkingen in aanraking is gekomen met justitie. Ook heeft het hof in ogenschouw genomen dat de coronapandemie, en de daarmee gepaard gaande beperkingen en de discussie daarover, met de rol die de verdachte daarin speelde, verleden tijd is.
Vanuit het oogpunt van (generale en speciale) preventie is de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte dan ook niet langer nodig.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 131 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder de uitlatingen 2 en 4 (a en b) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. L.A. Pit, als voorzitter, mr. B.P. de Boer en mr. W.S. Korteling, leden, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 maart 2025.