ECLI:NL:GHDHA:2025:556

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
22-003706-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachtingszaak uit 2001, cold case, bewezenverklaring na vrijspraak door rechtbank

In deze zaak, die teruggaat naar een verkrachting in 2001, heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. De verdachte, geboren in 1982, was eerder vrijgesproken door de rechtbank Rotterdam, maar het hof heeft het feit nu bewezen verklaard. De zaak werd gekarakteriseerd als een cold case, waarbij het hof zich baseerde op DNA-bewijs en de verklaringen van de aangeefster. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en van verkrachting, gepleegd door meerdere personen. Het hof oordeelde dat er geen onherstelbare vormverzuimen waren die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg stonden. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 24 maanden geëist, en het hof volgde deze eis, waarbij het ook de impact op het slachtoffer in overweging nam. De vordering van de benadeelde partij, die immateriële schade van €8.000,00 vorderde, werd volledig toegewezen, inclusief wettelijke rente. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer, dat nog steeds lijdt onder de gevolgen van de verkrachting.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003706-23
Parketnummer: 10-130597-22
Datum uitspraak: 3 april 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 weken, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep, en is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 1 april 2001 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s), meerdere malen, althans eenmaal, (telkens) zijn penis in de vagina en/of de anus en/of de mond van die [slachtoffer] gebracht en/of geduwd en/of bewogen
bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit:
- het vastpakken en/of vasthouden en/of meevoeren van die [slachtoffer] en/of
- het onverhoeds zoenen van die [slachtoffer] en/of
- het tegen een gevel en/of muur aanduwen van die [slachtoffer] en/of
- het gebieden van die [slachtoffer] met haar gezicht tegen de muur aan te staan en/of
- het naar beneden trekken van de broek en/of het slipje en/of het omhoog trekken van de jas van die [slachtoffer] en/of
- het voorbij gaan aan de verbale en/of non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] en/of
- het aldus voor die [slachtoffer] een dreigende situatie doen ontstaan;
2.
hij op of omstreeks 26 mei 2022 te Rotterdam
opzettelijk
aanwezig heeft gehad
ongeveer 74,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – op de gronden zoals vermeld in de pleitnota - op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Volgens de raadsman is sprake van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waardoor geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Daarnaast is met deze vormverzuimen gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het beginsel van
equality of arms.
De raadsman heeft daartoe – kort weergegeven en een en ander zoals opgenomen in de pleitnota – aangevoerd dat het politiedossier dat naar aanleiding van de aangifte door [slachtoffer] (hierna: de aangeefster) 21 jaar geleden is opgemaakt, niet meer is teruggevonden in de archieven van de politie. Via het openbaar ministerie werd alleen het strafdossier in de zaak tegen de inmiddels veroordeelde medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) teruggevonden. Het gevolg daarvan is dat niet bekend is of er wellicht ontlastende informatie ten aanzien van de verdachte was, welke nu verloren is gegaan. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de zogeheten “onderzoeksset zeden” niet meer beschikbaar is, waardoor de wijze waarop het DNA-onderzoek destijds is uitgevoerd, niet kan worden gecontroleerd. Ook het zogeheten zedenboekje, dat uiteindelijk in hoger beroep aan de verdediging is verstrekt, geeft geen duidelijkheid over hoe het afnemen van de onderzoeksset destijds is gegaan, aldus de raadsman. Waarheidsvinding is niet meer mogelijk, als gevolg van onzorgvuldig omgaan met het dossier.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze onherstelbare vormverzuimen dienen te leiden tot bewijsuitsluiting van – kort gezegd - het DNA-bewijs, en in het bijzonder van de resultaten van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader Hoge Raad
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
De Hoge Raad heeft de toepassing van deze maatstaf als volgt verduidelijkt (zie ECLI:NL:HR:2020:1889 en ECLI:NL:HR:2020:1890). De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair.”
In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de hierboven besproken maatstaf in beginsel dus geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
In dit kader wijst het hof ook op een zeer recent arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2025 met nummer ECLI:NL:HR:2025:217 waarin de Hoge Raad haar lijn heeft bevestigd ten aanzien van de uitzonderlijke situaties waarin sprake zou kunnen zijn van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Strafdossier en aanvullende stukken hoger beroep
Uit de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt, dat uitgebreid onderzoek is gedaan naar (de omvang van) het strafdossier dat is opgemaakt naar aanleiding van de aangifte door de aangeefster. Onder meer heeft een uitgebreide zoekslag plaatsgevonden naar aanleiding van de door de raadsman gevoerde preliminaire verweren ter terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2024. Uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2025, met documentcode 2501201250.AMB, volgt onder meer dat bij de politie geen ander parketnummer – naast het parketnummer dat is opgemaakt in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] - bekend is naar aanleiding van de aangifte van de aangeefster.
De stukken die de politie ten gevolge van de uitgebreide zoekslag heeft verkregen, zijn dezelfde stukken waar de procespartijen al over beschikten, behoudens een mutatierapport met registratienummer PL1700-2001001881-1 d.d. 7 januari 2025 , een document “LMF Delict Gegevens” betreffende [medeverdachte] en een proces-verbaal van bevindingen aangaande het insturen van Stukken van Overtuiging (PV-nummer 01/04/2001-239 (2001001881). Zoals blijkt uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen en is bevestigd door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is de afwezigheid van het mutatierapport en het document “LMF Delict gegevens” te verklaren door het gegeven dat dergelijke stukken in de regel niet standaard in een strafdossier werden en worden gevoegd – het betreft stukken die bestemd zijn voor intern gebruik – en dat dat zeer goed kan verklaren waarom deze stukken destijds niet zijn opgenomen in het eerder aan procespartijen verstrekte strafdossier. Het proces-verbaal van bevindingen aangaande het insturen van Stukken van Overtuiging ziet op het insturen van de zedenonderzoek set inclusief de slip van de aangeefster, alsmede haar wangslijm en het wangslijm en de onderbroek van [medeverdachte]. Vast staat dat de procespartijen over dezelfde stukken beschikken welke als resultaat uit voornoemd onderzoek zijn gekomen. Tot slot is bij vergelijking van de verkregen strafdossiers gebleken dat adresgegevens van de aangeefster zijn doorgehaald, tweemaal een voorblad ontbreekt, eenmaal de layout van formulieren anders is en eenmaal weliswaar een formulier raadsman ontbreekt, maar wel een meldingsformulier hierover is (bij)gevoegd. Het hof is van oordeel dat met deze stand van zaken niet aannemelijk is geworden dat er meer stukken – belastend of ontlastend – ten gevolge van de aangifte zouden zijn opgemaakt. Concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken. Ter terechtzitting in hoger beroep is vastgesteld dat het hof, de verdediging en het openbaar ministerie over dezelfde stukken beschikken.
Het hof is van oordeel dat bovengenoemde feiten en omstandigheden - ook in onderling verband en in samenhang beschouwd - niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een zodanige ernstige inbreuk van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, dat hieraan het gevolg van niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging kan worden verbonden. Dit deel van het verweer wordt dan ook verworpen.
Onderzoeksset zeden
Dit geldt evenzeer voor zover het verweer zich richt op het ontbreken van het zedenboekje in eerste aanleg. Vast staat dat het zedenboekje in hoger beroep aan het strafdossier is toegevoegd, zodat de verdachte zich daartegen kan verweren.
Van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces is dan ook niet gebleken, nu dit aldus is gecompenseerd.
Met de toevoeging van het zedenboekje is duidelijkheid ontstaan over de wijze waarop de onderzoeksset zeden destijds is afgenomen.
Het hof kan zich - met betrekking tot de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten van het NFI – vinden in de volgende overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Uit het dossier volgt dat de aangeefster op 1 april 2001 — na haar aangifte van verkrachting — door politiearts [politiearts] op aan te treffen sporen is onderzocht en dat door hem monsters werden afgenomen, die vervolgens door verbalisant [verbalisant] zijn gewaarmerkt en veiliggesteld door middel van een zedenset seksueel geweld. Deze set is voorzien van zegelnummer [zegelnummer] en in zijn geheel, verzegeld in een seal bag, naar het NFI gezonden.
Ook in 2001 beschikte de politie over een vaste zedenkit die steeds focust op dezelfde bemonsteringen. Welke dat zijn, zijn terug te vinden in de tabel bij de rapportage van het NFI van 1 augustus 2001 (waarin ook de bijbehorende hashtags zijn benoemd). Dat de
exacte locatie van de genomen bemonsteringen van die hashtags - anders dan volgens de huidige standaarden - niet apart zijn weergegeven, maakt de resultaten van die
bemonsteringen niet minder betrouwbaar. Niet is gebleken dat bij de afname van de bemonsteringen onzorgvuldig is gehandeld, waardoor het belang van waarheidsvinding of
een ander te respecteren (verdedigings)belang zou zijn geschaad, zodat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. In dat kader heeft het hof bovendien in aanmerking genomen dat de onderzoeksresultaten van het NFI – die ook in 2001
het onderzoek verrichtte volgens geaccrediteerde methoden - door de verdediging niet (gemotiveerd) zijn betwist.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat bij de afname van de bemonsteringen onzorgvuldig is gehandeld, waardoor het belang van waarheidsvinding of een ander te respecteren (verdedigings)belang zou zijn geschaad, zodat naar het oordeel van het hof ook op deze grond geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Voor zover de raadsman met de opmerking dat de verdachte een volledige behandeling in eerste aanleg heeft gemist, doordat het zedenboekje pas in hoger beroep aan het strafdossier is toegevoegd, heeft bedoeld dat de strafzaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank, volgt het hof dat niet, nu zich hier niet een situatie voordoet als bedoeld in artikel 423 Sv en de daarop gebaseerde jurisprudentie.
Het hof is van oordeel dat bovengenoemde feiten en omstandigheden ook in onderling verband en in samenhang beschouwd niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof verwerpt daarom de verweren. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Subsidiair verzoek: bewijsuitsluiting
Nu niet is gebleken van enig onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv, faalt het subsidiaire beroep op bewijsuitsluiting eveneens.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks1 april 2001 te Rotterdam tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen
, althans alleen,door geweld
en/of
(een)andere feitelijkhe
(i)d
(en
) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en)[slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van
(een)handeling
(en
)die
bestond(en) uit ofmede bestond
(en
)uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader
(s
), meerdere malen, althans eenmaal, (telkens) zijn penis in de vagina en/of de anus en/of de mond van die [slachtoffer] gebracht en/of geduwd en/of bewogen
bestaande dat geweld
en/of die andere feitelijkhe
(i)d
(en
) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en)uit:
- het vastpakken en/of vasthouden en/of meevoeren van die [slachtoffer] en/of
- het onverhoeds zoenen van die [slachtoffer] en/of
- het tegen een
gevel en/ofmuur aanduwen van die [slachtoffer] en/of
- het gebieden van die [slachtoffer] met haar gezicht tegen de muur aan te staan en/of
- het naar beneden trekken van de broek en
/ofhet slipje en
/ofhet omhoog trekken van de jas van die [slachtoffer] en
/of
- het voorbij gaan aan de verbale en/of non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] en
/of
- het
aldusvoor die [slachtoffer] een dreigende situatie doen ontstaan;
2.
hij op
of omstreeks26 mei 2022 te Rotterdam
opzettelijk
aanwezig heeft gehad
ongeveer74,3 gram
, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 1
Betrouwbaarheid DNA-bewijs
De raadsman heeft aangevoerd dat het DNA-bewijs niet voldoende betrouwbaar is om te komen tot wettig en overtuigend bewijs, omdat niet te achterhalen is welke uitstrijkjes bij welke schriftelijke resultaten van het NFI horen, nu er schakels in de ketting ontbreken. Bovendien is niet uit te sluiten dat sprake is van contaminatie of van een andere dader. Ook is niet vast te stellen of er wel DNA van de verdachte in aangeefster is gevonden en dus is er geen bewijs voor binnendringen. Evenmin kan vastgesteld worden of überhaupt wel sprake is van spermasporen.
Het hof verwerpt het verweer. Daartoe verwijst het hof naar hetgeen hierboven is overwogen onder ‘
onderzoeksset zeden’.Naar het oordeel van het hof zijn de rapportages van het NFI ter zake betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken nu het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor een bewezenverklaring. Hij heeft daartoe – kort weergegeven - aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefster onvoldoende betrouwbaar zijn. Een en ander heeft hij nader onderbouwd in zijn pleitnota.
De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir aangegeven waarom zij tot de conclusie komt dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De aangeefster heeft bij de politie op 1 april 2001
– kort gezegd – het volgende verklaard. Op zaterdag 31 maart 2021 was zij samen met een vriend – [vriend slachtoffer] (hierna: [vriend slachtoffer]) – in discotheek [discotheek] in Rotterdam. In de vroege ochtend van 1 april 2001 verlieten zij en [vriend slachtoffer] [discotheek]. Na een woordenwisseling tussen de aangeefster en [vriend slachtoffer], is [vriend slachtoffer] in een taxi gestapt en bleef de aangeefster alleen achter. De aangeefster had geen telefoon en geld bij zich en voelde zich behoorlijk dronken. Tijdens het lopen werd de aangeefster aangesproken door een groepje van vier jongens. Drie van de vier jongens zagen er uit als Marokkanen, de vierde weet zij niet meer zo goed.
De jongens zeiden tegen haar dat zij een broer hadden die haar wel even thuis kon brengen en dat de aangeefster maar even met hen mee moest lopen. Op een gegeven moment slaat één van de jongens (hierna door het hof aangeduid als: jongen 1) een arm om haar heen en hij probeerde haar te zoenen. Zij voelde zich niet in staat om hier iets tegen te doen. Hij trok haar naar de gevel van een gebouw en al zoenend duwde hij haar naar beneden en haalde zijn stijve penis uit zijn broek waarop hij deze in haar mond stopte. Terwijl zij met haar kont op de grond zat, heeft zij hem tegen haar zin gepijpt. De aangeefster voelde zich zo dronken dat zij hier geen weerstand tegen kon bieden. De andere jongens waren nog in de buurt. De aangeefster is jongen 1 hierna uit het oog verloren. Omdat zij heel graag naar huis wilde en geen andere mogelijkheid zag om thuis te komen, is zij met de andere drie jongens verder gelopen. Tijdens het lopen trokken de drie jongens telkens aan de aangeefster en hielden zij haar vast. De jongens namen haar mee naar een binnenplaats waar het hek half open stond. Eén van de jongens – hierna door het hof aangeduid als: jongen 2 - zei dat zij met haar gezicht tegen de muur aan moest gaan staan en duwde haar tegen de muur aan. Eén van de andere jongens deed vervolgens haar jas omhoog en jongen 2 trok haar broek en slipje naar beneden en zei dat zij met haar benen wijd moest gaan staan. Terwijl zij met haar gezicht in de richting van de muur stond en zij haar handen op de muur had, voelde zij dat jongen 2 zijn penis in haar anus duwde. De aangeefster gilde het uit van de pijn en schreeuwde dat hij op moest houden. De aangeefster begon te huilen. Vervolgens penetreerde jongen 2 haar – via de achterzijde - in haar vagina.
De aangeefster hoorde de andere jongens zeggen dat “ze geneukt moest worden, omdat Hollandse wijven daarvoor zijn”. Ook hoorde zij dat ze zeiden dat ze niet moest zeiken. De aangeefster bleef maar roepen dat hij moest ophouden. Zij voelde dat hij haar bleef neuken.
Toen jongen 2 stopte, kwam de tweede jongen (hierna door het hof aangeduid als: jongen 3) achter haar staan en waarschijnlijk trok hij haar broek – nadat de aangeefster deze weer had opgetrokken – naar beneden. Zij huilde op dat moment nog steeds. Ook hij duwde zijn penis via de achterzijde in haar vagina en begon haar op dezelfde manier als jongen 2 te neuken. Terwijl zij door jongen 3 werd geneukt, hoorde zij dat de andere jongens jongen 3 aan het opstoken waren om ermee door te gaan. Toen jongen 3 klaar was, heeft de aangeefster haar broek weer omhoog gedaan en haar jas goed gedaan. Vervolgens begon de derde jongen (hierna door het hof aangeduid als: jongen 4) haar te zoenen en gebood haar om hem te pijpen. Hij duwde haar naar de grond en duwde zijn penis in haar mond. Op enig moment is de aangeefster weggelopen. Eén van de drie jongens (het hof begrijpt: [medeverdachte]) is de aangeefster achterna gelopen. De aangeefster heeft nog met hem in een portiek gezeten en is daar zelfs even in slaap gevallen.
Uiteindelijk is de aangeefster bij het Sint Franciscus Gasthuis aangekomen waar zij tegen één van de beveiligers vertelde wat er was gebeurd, waarop de politie direct is ingeschakeld. [medeverdachte] was nog in de buurt en is later door de politie aangehouden.
De aangeefster heeft verklaard dat drie van de vier jongens een Marokkaans uiterlijk hadden en dat één van de Marokkaans uitziende mannen slecht Nederlands sprak.
In haar aanvullende verklaring op 30 januari 2024 heeft de aangeefster verklaard dat zij heel bang was voor de jongen die bij haar was en dat zij weet dat zij in zichzelf dook en haar armen gekruisd voor zich had, om zichzelf te beschermen. Volgens de aangeefster waren er bij het Franciscus Gasthuis een mannelijke en een
vrouwelijke beveiliger. De mannelijke beveiliger ging achter die jongen aan, nadat zij aan hem – na aandringen – had verteld dat hij één van de jongens was die haar verkracht had.
Deze door de aangeefster afgelegde verklaringen vinden naar het oordeel van het hof op diverse onderdelen steun in de overige zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Zo worden de verklaringen ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige] (hierna: [getuige]), die bij de politie heeft verklaard dat hij in de ochtend van 1 april 2001 bij het Franciscus Gasthuis als beveiligingsbeambte werkzaam was. Hij zag een man met een Marokkaans uiterlijk ongeveer 2 meter achter een vrouw aan lopen. De vrouw keek regelmatig, in zijn ogen angstig, achterom in de richting van de man en de vrouw hield haar jas met beide armen stevig om zich heen en was als het ware weggedoken in haar jas. De vrouw sprak een vrouwelijke collega van de getuige aan en vroeg of zij mocht bellen. Eenmaal binnen nam zij plaats in een stoel waarbij ze de armleuningen zeer stevig beetpakte. De getuige kon aan het gezicht van de vrouw zien dat er iets aan de hand was, zij keek erg angstig. Nog voordat hij haar kon vragen wat er aan de hand was, begon zij heel erg te huilen. Enige tijd kon zij niets zeggen. Uiteindelijk zei de vrouw: “Ze hebben me gepakt” en “Ik heb zo’n pijn.” Zij klemde haar jas wederom stevig om haar lichaam. De vrouw bevestigde dat de man die achter haar liep er iets mee te maken had waarop [getuige] de politie belde.
Aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen draagt ook bij de verklaring van de getuige [vriend slachtoffer]. Hij heeft bij de politie op 26 maart 2024 verklaard dat de aangeefster de dag na de verkrachting aan hem heeft verteld dat zij was verkracht. Volgens [vriend slachtoffer] was de aangeefster “dood, niet zo levendig als normaal”.
Voorts is het hof van oordeel dat de verklaringen van de aangeefster ook steun vinden in de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen. Zo heeft [medeverdachte] verklaard dat hij op 31 maart 2001 met drie vrienden in de stad was en dat een meisje aan hen had gevraagd of ze mee mocht. Ze was dronken. [medeverdachte] heeft verder verklaard dat de andere jongens met de aangeefster in een soort tuin zijn geweest. [medeverdachte] weet van in ieder geval twee van deze jongens dat ze Marokkaans zijn.
Over één van de medeverdachten heeft [medeverdachte] verklaard dat hij in de Arabische taal met hem sprak. [medeverdachte] heeft ook verklaard dat de aangeefster even in slaap is gevallen.
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op de bevindingen die uit het forensisch onderzoek naar voren zijn gekomen. Het NFI heeft onder meer het DNA-profiel van de verdachte vergeleken met de in 2001 verkregen DNA-profielen van sporenmateriaal in deze zaak.
In de anus van de aangeefster is sperma aangetroffen. Voor de berekening is aangenomen dat de bemonstering sperma bevat van één man. Het verkregen DNA-profiel is meer dan 1 miljard meer waarschijnlijker wanneer het afkomstig is van de verdachte, dan wanneer het sperma afkomstig is van een willekeurige, niet aan de verdachte verwante man.
In de schede van de aangeefster is een DNA-mengprofiel aangetroffen. Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek en de uitgevoerde berekeningen is geconcludeerd dat het DNA-mengprofiel van het sperma het beste wordt verklaard wanneer de bemonstering sperma bevat van de verdachte en [medeverdachte]. Het DNA-mengprofiel van het sperma is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering sperma bevat van [medeverdachte] en de verdachte, dan wanneer de bemonstering sperma bevat van hoogstens één van deze mannen. Voorts is in de slip van de aangeefster sperma aangetroffen. Voor deze berekening is, op grond van het afgeleide DNA-hoofdprofiel, aangenomen dat een relatief grote hoeveelheid van het sperma in de bemonstering afkomstig is van één man. Het afgeleide DNA-hoofdprofiel van het sperma is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer een relatief grote hoeveelheid van het sperma afkomstig is van de verdachte, dan wanneer een relatief grote hoeveelheid van het sperma afkomstig is van een willekeurige, niet aan de verdachte verwante man. Tot slot is aan de buitenzijde van de voorzijde van de onderbroek van [medeverdachte] sperma aangetroffen. Voor deze berekening is aangenomen dat de bemonstering sperma bevat van twee niet-verwante mannen. Ook is aangenomen dat een deel van het sperma afkomstig is van [medeverdachte]. Het DNA-mengprofiel van het sperma is meer de 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering sperma bevat van [medeverdachte] en de verdachte, dan wanneer de bemonstering sperma bevat van [medeverdachte] en één willekeurige onbekende man.
Het feit dat er sperma zowel in haar schede als in haar anus is aangetroffen, waarbij sprake is van een DNA-profiel van verschillende mannen, waaronder [medeverdachte], ondersteunt eveneens haar verklaring op meerdere punten.
Alternatief scenario
De raadsman heeft aangevoerd dat de mogelijkheid bestaat dat de verdachte de betreffende avond of kort daarvoor vrijwillige seks met de aangeefster zou hebben gehad.
Het hof stelt vast dat de verdachte dit niet zelf heeft verklaard. Hij heeft slechts verklaard dat hij, nadat hem een foto van de aangeefster is getoond, haar wel ergens van herkent. Hieraan heeft de verdachte toegevoegd dat hij destijds 18 jaar oud was, hij in die tijd veel op stap ging en een wilde tijd beleefde waarbij hij ook wel eens seks op straat had. Daar staat tegenover dat de aangeefster in reactie op deze verklaring van de verdachte op 30 januari 2024 aanvullend is gehoord. Zij heeft het door de raadsman gegeven alternatieve scenario reeds toen stellig weersproken. Daarbij heeft zij bovendien verklaard dat zij – kort gezegd – in het jaar voorafgaand aan het ten laste gelegde met niemand anders dan [vriend slachtoffer] seksueel contact heeft gehad.
Het hof gaat aldus voorbij aan het alternatieve scenario.
Conclusie
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen enkele aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door de aangeefster afgelegde verklaringen te twijfelen. Zij heeft authentiek en consistent verklaard over wat haar is overkomen, ook direct nadat dit had plaatsgevonden. Het enkele feit dat de aangeefster in haar eerste politieverklaring mogelijk een andere volgorde van de daders heeft aangegeven, doet niet af aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen. Dit kan zeer wel verklaard worden door de fysieke en emotionele toestand waarin zij zich bevond, en het gegeven dat zij geen direct zicht op jongens 2, 3 en 4 had terwijl jongen 2 en jongen 3 haar anaal en/of vaginaal penetreerden. Voorts laat dit onverlet dat naar het oordeel van het hof uit de bevindingen van het NFI kan worden opgemaakt dat er sperma van de verdachte in de anus en de schede van de aangeefster is aangetroffen, hetgeen er op duidt dat de verdachte jongen 2 betreft, en de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het aantreffen van zijn sperma in de anus en de schede van de aangeefster.
Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking de door [getuige] bij de aangeefster waargenomen emotionele toestand kort nadat de aangeefster had verteld wat haar zojuist was overkomen. Bovendien heeft zij de volgende dag [vriend slachtoffer] ingelicht die een verandering in haar gedrag heeft waargenomen.
Dwang en medeplegen
Uit de voornoemde verklaringen van de aangeefster komt duidelijk naar voren dat zij de beschreven seksuele handelingen niet wilde uitvoeren, dat zij dat zowel verbaal als non verbaal kenbaar heeft gemaakt en dat er sprake was van dwang door middel van geweld en/of andere feitelijkheden. Zoals reeds in het voorgaande is overwogen, werd de aangeefster door de jongens meegenomen naar een afgelegen plek waar zij tegen een muur werd gezet. Vervolgens werd zij naar de grond geduwd en is haar op gebiedende wijze gezegd dat ze haar benen wijd moest doen. Haar jas is omhoog gedaan en haar broek omlaag getrokken. Toen de aangeefster haar broek weer omhoog had getrokken, nadat zij was gepenetreerd door jongen 2, heeft jongen 3 haar broek weer omlaag getrokken. Er is onderling aangespoord. De aangeefster heeft geschreeuwd om hen te laten stoppen en heeft gehuild van de pijn.
Derhalve acht het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan verkrachting van de aangeefster.
Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft – in het geval het hof niet tot een vrijspraak komt van het onder 1 tenlastegelegde en het hof de verklaringen van de aangeefster tot het bewijs bezigt – verzocht om de aangeefster als getuige te horen.
Voorts heeft de raadsman de voorwaardelijke verzoeken gedaan tot het horen van de verbalisant [verbalisant] en de arts [politiearts] en het benoemen van een onafhankelijke DNA-deskundige, een en ander zoals opgenomen in de pleitnota.
Het hof is van oordeel dat het verzoek tot het horen van de aangeefster als getuige dient te worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
Het hof acht de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar en neemt daarbij in overweging dat de aangeefster niet specifiek voor de verdachte belastend heeft verklaard. De verklaring van de aangeefster dient ten aanzien van de tenlastegelegde feiten dan ook niet aangemerkt te worden als “sole or decisive” bewijsmateriaal, aangezien de verklaring in belangrijke mate wordt ondersteund door de inhoud van de andere bewijsmiddelen. Bovenal wil de raadsman de aangeefster horen om haar te confronteren met een alternatief scenario, dat echter niet door de verdachte zelf is aangevoerd. Bij die stand van zaken acht het hof het voorwaardelijk verzoek onvoldoende onderbouwd en wijst het verzoek af.
Het hof wijst de overige voorwaardelijke verzoeken eveneens af nu het hof deze verzoeken onvoldoende onderbouwd acht, en de noodzaak daartoe derhalve niet is gebleken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
verkrachting, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de verkrachting van een jonge vrouw die zij in de nacht van 31 maart op 1 april 2001 tegenkwamen op straat. De jonge vrouw wilde naar huis, maar had geen geld en telefoon bij zich. De verdachte en zijn mededaders hebben haar onder valse voorwendselen meegelokt en ernstig misbruik gemaakt van haar situatie. In plaats van haar te helpen, hebben de verdachte en zijn mededaders haar – verlamd van angst - op mensonterende wijze oraal, anaal en vaginaal verkracht.
De verdachte en zijn mededaders hebben om beurten grove inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit.
De verdachte heeft slechts oog gehad voor zijn eigen lustgevoelens. Tot op heden heeft de verdachte geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad.
Uit de door het slachtoffer ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring volgt, dat het voorval grote impact op haar heeft gehad en dat zij, 24 jaar later, niet alleen fysiek maar ook mentaal nog steeds niet van hetgeen haar is overkomen is hersteld. Het slachtoffer heeft naar voren gebracht dat zij nog steeds in een nachtmerrie leeft en hoopt dat zij – door het vertellen van haar verhaal – ervoor kan zorgen dat meer vrouwen de angst en schaamte voor het doen van aangifte kunnen laten gaan.
Dit misdrijf voedt daarbij de angsten en gevoelens van onzekerheid en onveiligheid, met name van vrouwen die ‘s nachts alleen over straat gaan.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een aanzienlijke hoeveelheid heroïne. Met de rechtbank overweegt het hof dat heroïne een voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer verslavende en daardoor schadelijke stof is. Het gebruik van harddrugs als heroïne is daarnaast ook
bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de met de verdere verspreiding van deze middelen gepaard gaande criminaliteit.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van
6 maart 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk was veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Op de bewezenverklaarde feiten kan - gelet op het voorgaande en met name gelet op de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde - niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur. Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden passend en geboden, maar ziet – gelet op het tijdsverloop – aanleiding om de gevangenisstraf te matigen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 8.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 8.000,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid en gelet op hetgeen in soortgelijke zaken wordt toegewezen - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2001 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof ziet – anders dan het standpunt van de raadsman - geen aanleiding om de toegewezen vordering niet te vermeerderen met de wettelijke rente.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vast staat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 8.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 36f, 57, 63, 242 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.000,00 (achtduizend euro) ter zake van immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.000,00 (achtduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
75 (vijfenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
1 april 2001.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E.M. Leinarts, als voorzitter, en mr. L.A. Pit en mr. M.C. Bruining, leden, in bijzijn van de griffier mr. R. van Eekeres.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 april 2025.