ECLI:NL:GHDHA:2025:635

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
BK-23/1092
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 2.739, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd door de Inspecteur afgewezen. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en kende een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de Inspecteur ook incidenteel hoger beroep instelde. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 januari 2025. De kern van het geschil betreft de hoogte van de naheffingsaanslag en de vraag of de rechtbank prejudiciële vragen had moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank had de hoogte van de immateriële schadevergoeding correct vastgesteld en de proceskostenvergoeding was ook terecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de proceskosten in het incidentele hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1092

Uitspraak van 27 februari 2025

in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 september 2023, nummer SGR 22/3193.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.739 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht. Van de zijde van belanghebbende is op 27 december 2024 een nader stuk ingekomen
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.564 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Land Rover Range Rover met kenteken [kenteken] (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 16 juni 2014.
2.2.
Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 194 gram per kilometer.
2.3.
De Inspecteur heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de handelsinkoopwaarde van de auto aan de hand van een koerslijst van XRAY bepaald op € 19.663.
2.4.
De brief van de Inspecteur van 9 december 2020 (
Kennisgeving naheffingsaanslag BPM) vermeldt onder meer:

“Naheffing BPM

U hebt bij deze aangifte een bedrag aan BPM van € 1564 aangegeven en
betaald. Dit bedrag is lager dan het BPM-bedrag dat ik heb berekend. Ik ben
daarom van mening dat u te weinig belasting hebt betaald en ben van plan
u een naheffingsaanslag BPM op te leggen.

Motivering

In de aangifte heeft u de afschrijving bepaald op basis van individuele
waardebepaling (met taxatierapport). Het taxatierapport is opgemaakt door
[naam taxateur] met een handelsinkoopwaarde (hierna
inkoopwaarde) van € 7014. Deze aangifte is vervolgens door de
Belastingdienst geselecteerd voor nacontrole. Medewerkers van Domeinen
Roerende Zaken (hierna DRZ) beoordelen - in opdracht van mij - de
aanvaardbaarheid van de waardering c.q. afschrijving ex artikel 10 van de
Wet BPM, zoals verwerkt in uw aangifte.
DRZ heeft een inkoopwaarde voor het motorrijtuig vastgesteld van
€ 19.663. Deze is hoger dan de door u aangegeven inkoopwaarde in de
aangifte.
Op grond van de individuele waardebepaling uitgevoerd door DRZ kom ik tot
de conclusie dat de inkoopwaarde in het taxatierapport niet juist is en
derhalve niet gebruikt kan worden.
In de inkoopwaarde die DRZ heeft vastgesteld is rekening gehouden met
schade welke aan het motorrijtuig aanwezig is. Het feit dat DRZ tot deze
inkoopwaarde is gekomen ligt in de individuele beoordeling van het
specifieke voertuig met zijn specifieke elementen. Vooralsnog ben ik van
mening dat ik deze door DRZ vastgestelde inkoopwaarde kan toepassen om
tot de vaststelling van de juiste BPM heffing te komen.
In het bijgevoegde uitgebreide onderzoek waardebepaling door DRZ is
duidelijk de waarde gemotiveerd met toepassing van de huidige regelgeving
ten aanzien van het gebruik van een taxatierapport.
Gelet op de ontwikkelingen in rechtspraak en regelgeving zal de
naheffingsaanslag worden opgelegd op grond van de in bijlage genoemde
bedragen.

Berekening verschuldigde BPM

Het verschuldigde BPM-bedrag is € 4303. Het verschil tussen de
verschuldigde BPM en de door u betaalde BPM is € 2739. Voor dit
bedrag zal ik een naheffingsaanslag BPM opleggen. Als u belastingrente
moet betalen, wordt deze apart vermeld. In de bijlage bij deze brief
vindt u de financiële basisgegevens.

Als u het niet eens bent met mijn voornemen

Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag
op te leggen? Dan kunt u hierop binnen drie weken na dagtekening van
deze kennisgeving reageren. Wanneer ik van u geen reactie heb
ontvangen, zal ik de naheffingsaanslag BPM zoals hiervoor vermeld
opleggen.”
2.5.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag, met inachtneming van een CO2-uitstoot van 194 gram per kilometer en de bevindingen van DRZ, vastgesteld op € 2.739. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. De stelling dat de CO2-uitstoot voor de berekening van de bruto Bpm moet worden verminderd met 50 gram per kilometer omdat de uitstoot gemeten kan zijn met de WLTP-methode treft geen doel. De auto heeft een datum eerste toelating die is gelegen vóór 1 september 2017. De rechtbank ziet geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan door eiser in de aangifte is vermeld.
6. Eiser stelt dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat moet worden uitgegaan van een ex-rental voertuig. De rechtbank kan deze stellling niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto een ex-rental is. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 december 2013.1 Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een voertuig met een verhuurverleden.
7. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
8. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 2 maart 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 26 september 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en ruim zes maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim zes maanden.
10. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.2 Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aangezien verweerder op 12 april 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
11. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
12. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.
(…)
1. ECLI:EU:C:2013:857

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een (proces)kostenvergoeding en een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en
- subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de teruggaaf van bpm die hij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt, toekenning van een proceskostenvergoeding van primair € 83.000 en subsidiair overeenkomstig het forfaitaire stelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht rekening houdend met een factor 5 en met het hogere tarief voor de kosten bezwaarfase conform het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, derhalve in totaal € 24.010, toekenning van een (hogere) vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van de griffierechten, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en van proceskosten. Verder verzoekt de Inspecteur in het incidentele hoger beroep belanghebbende te gelasten tot vergoeding van wettelijke rente indien de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade en proceskosten niet aan de Inspecteur wordt terugbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 9 december 2020 (zie 2.4) in kennis gesteld van het voornemen een naheffingsaanslag bpm op te leggen met daarbij de motivatie van de naheffingsaanslag en belanghebbende de gelegenheid geboden binnen drie weken zijn standpunt met betrekking tot de voorgenomen naheffingsaanslag kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De Inspecteur was daarnaast niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een (hoor)gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
Bevoegdheid tot naheffen na het belastbare feit
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.2 van zijn arrest van 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, op dit punt heeft geoordeeld en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.6.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet Bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
CO2-uitstoot
5.7.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de CO2-uitstoot moet worden verminderd met 50 gram per kilometer maakt het Hof het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden in rechtsoverweging 5 van haar uitspraak tot de zijne.
DRZ
5.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de gunning van de taxatieopdracht aan DRZ zonder aanbesteding, onrechtmatig is. Er is volgens belanghebbende sprake van een volstrekt kunstmatige constructie tussen de Belastingdienst en DRZ.
5.9.
De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken.
Bij het antwoord op de vraag naar de aanbesteding van de werkzaamheden van DRZ heeft belanghebbende geen belang. Het Hof ziet dan ook geen enkele reden de Inspecteur de opdracht te geven de zogenoemde gunningsovereenkomst in het kader van de aanbesteding door de overheid van de taxatieopdracht aan DRZ, in het geding te brengen. Het Hof laat dit standpunt verder onbesproken.
Ex-rental
5.10.
Belanghebbende stelt dat de waarde van de auto moet worden verminderd, omdat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Ter zitting is komen vast te staan dat ter zake van de auto van belanghebbende niet sprake is van een ex-rental. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt derhalve.
Vergoeding van immateriële schade
5.11.
De Rechtbank heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000. De Rechtbank heeft deze schadevergoeding vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten.
5.12.
Nu het incidentele hoger beroep van de Inspecteur het meest vergaand is, honorering van dit incidentele hoger beroep zou namelijk leiden tot het niet toekennen van een vergoeding van immateriële schade, zal het Hof het incidentele hoger beroep als eerste behandelen. De Inspecteur heeft een aantal gronden aangevoerd waarom, naar hij stelt, in de onderhavige zaak, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn, geen aanspraak zou bestaan op vergoeding van immateriële schade. De gronden die de Inspecteur heeft aangevoerd zijn, na ter zitting is komen vast te staan – kort samengevat – nog de volgende:
  • het belang is nihil en belanghebbende heeft in de procedure bij de Rechtbank en het Hof geen (concrete) argumenten aangebracht die mogelijk tot gevolg hebben dat de naheffingsaanslag onjuist is;
  • de standpunten van de gemachtigde zijn manifest onjuist en evident kansloos;
  • het telkens en opnieuw aanbrengen van dezelfde standpunten door de gemachtigde wekt de indruk dat het niet gaat om de bpm, maar eerder om de onvrede van de gemachtigde met de uitlegging van het Unierecht door nationale rechters en het lijkt erop dat de gemachtigde de vergoeding van immateriële schade en proceskostenvergoedingen beschouwt als financiële genoegdoening voor zijn onvrede hierover.
Anders dan de Inspecteur aanvoert, heeft belanghebbende wel degelijk inhoudelijke gronden tegen de naheffingsaanslag aangevoerd en heeft belanghebbende ook inzicht gegeven wat de cijfermatige gevolgen van zijn betoog zijn, nu hij steeds heeft geconcludeerd tot (algehele) vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. De zin van het betoog van de gemachtigde kan geen rol spelen voor de beoordeling van de omvang van het belang bij toekenning van de vergoeding van immateriële schade. De door de Inspecteur aangevoerde gronden kunnen dan ook niet leiden tot de conclusie dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade in dit geval. De Rechtbank heeft deze dan ook terecht toegekend.
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een hogere vergoeding van immateriële schade dan door de Rechtbank is toegekend. Anders dan belanghebbende stelt, bestaat geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Het Hof sluit zich aan bij de rechtsoverwegingen 9 en 10 in de uitspraak van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Op basis van het in het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 (r.o. 3.5) geformuleerde overgangsrecht heeft de Rechtbank terecht een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.14.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 837. De Rechtbank heeft een vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) toegekend, terwijl belanghebbende stelt dat hij op grond van het Unierecht aanspraak heeft op een hogere vergoeding ofwel een vergoeding van de werkelijke proceskosten (een integrale proceskostenvergoeding). De Rechtbank heeft dat verzoek in overweging 11 van haar uitspraak op goede gronden afgewezen. Het Hof sluit zich daarbij aan. De door de Rechtbank toegekende vergoeding is gelet op de aanleiding voor de toekenning hiervan niet te laag.
Griffierecht
5.15.
Belanghebbende stelt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot de vergoeding van een dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Overige geschilpunten
5.16.
Ten aanzien van de vergoeding van wettelijke rente bij te late (terug)betaling geldt, dat de vraag of de betaling al dan niet tijdig is geschied, voor de onderhavige procedure niet relevant is. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een vergoeding van bpm. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking. De vergoeding van rente is overigens een civiele kwestie. Het Hof zal wel bepalen dat de termijn voor het berekenen van wettelijke rente over bedragen die als gevolg van deze uitspraak aan belanghebbende toekomen, gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
5.17.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is niet van belang voor dit hoger beroep. Artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is namelijk niet van toepassing op het Hof, omdat tegen zijn uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld. Het Hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om de zaak aan te houden tot het HvJ EU deze vragen heeft beantwoord.
Slotsom
5.18.
Het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep zijn ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op € 226,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de hogerberoepsfase (2 punten (zienswijze incidenteel hoger beroep en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 907). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024, paragraaf 1.2 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in het incidentele hoger beroep tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd.
De griffier, de voorzitter,
L. van den Bogerd L.D.M.A. Reijs
De beslissing is op 27 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.